TOELICHTING OP DE WET PARTICULIERE
BEVEILIGINGSORGANISATIES EN RECHERCHEBUREAUS
Inleiding
1.1 Algemeen
De particuliere beveiligingsbranche in ons land maakt de laatste jaren een
enorme ontwikkeling door. Gezien de huidige onveiligheidsgevoelens bij burgers
en ondernemers, wordt de vraag naar beveiliging steeds groter. Steeds meer
beveiligingsbedrijven worden opgericht en steeds meer bestaande
beveiligingsbedrijven breiden hun werkzaamheden aanzienlijk uit. De markt blijft
groeien. Gezien de groei in de afgelopen jaren verwacht men per jaar een aanwas
van 15 tot 20 %. Dit geldt zowel voor de ‘toezichtfunctie’ (particuliere
beveiligingsorganisatie) als de ‘opsporingsfunctie’ (recherchebureaus).
Niet alleen de toegenomen gevoelens van onveiligheid, maar ook de inperking van
de werkzaamheden van de politie speelt hierbij een rol. Naar verwachting zal de
politie zich steeds meer op haar kerntaken richten, waardoor er sommige
(kennelijk oneigenlijke) politiewerkzaamheden vrijvallen. De gaten die hierdoor
ontstaan, zullen onder meer opgevuld worden door de particuliere
beveiligingsorganisaties.
Om wildgroei te voorkomen is een duidelijke regelgeving van groot belang. Juist
in de tijd dat de vraag groot is en het aanbod gering, bestaat het risico dat de
kwaliteit navenant minder wordt. De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus en de daaraan gekoppelde regelingen kaderen de mogelijkheden en
onmogelijkheden strak af.
De regulering is zeer belangrijk om te voorkomen dat iedere
beveiligingsorganisatie zelf bepaalt hoe zij te werk zal gaan. Het is de taak
van de overheid om te zorgen dat de burgers beschermd worden tegen uitwassen en
mogelijke inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit.
Met andere woorden: de betrouwbaarheid van de beveiligingsorganisatie of het
recherchebureau speelt een grote rol. Deels is de markt in staat om hier zelf
afspraken over te maken (getuige de oprichting van vakorganisaties en een
landelijk platform, alsmede de acceptatie van de gedragscode van
recherchebureaus), maar de overheid zal toch altijd de belangrijkste waarborg
dienen te zijn.
1.2 Geschiedenis
De Wet op de weerkorpsen dateert uit 1936. Men achtte in die tijd de noodzaak
aanwezig om ongewenste vorming van weerkorpsen tegen te gaan. Een bekend
voorbeeld van de kracht van de toenmalige wet is het via deze wet kunnen
verbieden van de WA, de weerbaarheidsafdeling van de NSB. Tot de invoering van
de huidige Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus op 1
april 1999 heeft de Wet op de weerkorpsen kunnen voorzien in de regulering van
de beveiligingsorganisaties en de weerkorpsen.
De huidige Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
vervangt deels de voormalige Wet op de weerkorpsen en de particuliere
beveiligingsorganisaties. Laatstgenoemde wet bestaat nu nog als de Wet op de
weerkorpsen en bevat nog slechts bepalingen met betrekking tot weerkorpsen.
1.3 Huidige werking van de Wet op de weerkorpsen
Weerkorpsen worden gezien als een particulier initiatief om taken van het leger
en de politie in het kader van handhaving van veiligheid, openbare orde en rust
op zich te nemen. De Wet op de weerkorpsen bevat nu nog bepalingen ter
voorkoming van weerbaarheidsorganisaties met een quasi-militair karakter. Het is
volgens artikel 1 van die wet dan ook verboden om dit soort weerkorpsen op te
richten. Er is derhalve ook geen vergunningenstelsel aan verbonden zoals bij de
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Het opzettelijk
handelen in strijd met dit verbod wordt gezien als een misdrijf en wordt
bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 1 jaar of een geldboete van de
vierde categorie. Het niet opzettelijk handelen in strijd met dit artikel wordt
als overtreding aangemerkt en wordt bestraft met hechtenis van ten hoogste zes
maanden of een geldboete van de derde categorie.
Er zijn in Nederland nog steeds weerkorpsen die vallen onder deze Wet op de
weerkorpsen. Als voorbeeld hierbij de diverse afdelingen van de
Studentenweerbaarheid. Er zijn nog steeds gebeurtenissen in Nederland waarbij de
Studentenweerbaarheid acte de presènce geeft. Dit was bijvoorbeeld het geval
bij de bijzettingen van Prins Claus in oktober 2002 en Koningin Juliana in maart
2004.
Voor de bespreking van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus zal de Wet op de weerkorpsen verder niet aan de orde komen.
1.4 Leeswijzer
In deze bespreking zijn de onderwerpen in hoofdstukken ingedeeld. Ieder
hoofdstuk kent een indeling in paragrafen, waarbij nog een verdere indeling in
subparagrafen gemaakt kan zijn. De onderwerpen staan niet in dezelfde volgorde
als in de wet. Alle relevante informatie uit de wet, de regeling en de
circulaire zijn bij elkaar gevoegd, zodat de lezer steeds een compleet beeld
heeft van het desbetreffende onderwerp. De onderwerpen in de wet die niet
relevant zijn voor de politiepraktijk zijn niet in deze bespreking opgenomen.
Gebruikte afkortingen:
Sr Wetboek van Strafrecht
Sv Wetboek van Strafvordering
Awb Algemene wet bestuursrecht
WED Wet op de economische delicten
terug naar boven
1.5 Doel van de wet
Het doel van deze wet, ook wel de ‘considerans’ genoemd, ligt in de
ordenende sfeer. Er moeten regels gesteld worden die voor het goed kunnen
functioneren van de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
van belang zijn. Deze doelstelling gaat al weer veel verder dan de
oorspronkelijke Wet op de weerkorpsen, waarin alleen gesteld werd dat het
‘wenselijk is enkele voorzieningen te treffen omtrent weerkorpsen.’
Beveiligingsorganisaties en recherchebureaus hebben een (deel)taak in het
voorkomen van criminaliteit. Daarom is het van belang dat de kwaliteit van het
werk goed is. Dit heeft alles te maken met de belangen en rechten van de
burgers. Denk daarbij aan het recht op bescherming van de persoonlijke
levenssfeer en de vrijheid van bewegen.
De belangen van de bedrijven of particulieren die beveiligingsorganisaties of
recherchebureaus inhuren, moeten ook behartigd worden. Er zal immers vertrouwen
moeten zijn dat de werkzaamheden zodanig uitgevoerd worden dat de veiligheid die
men vraagt ook daadwerkelijk gewaarborgd wordt. Als laatste wordt er voor
gewaakt dat de goede naam van de beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
niet kan worden aangetast door malafide bedrijven. Al met al pretendeert de Wet
particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus de waarborg voor dit
alles te kunnen bieden door een goed vergunningenstelsel en een adequate wijze
van handhaving.
1.6 Structuur van de wet
De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te
noemen ‘de wet’) stelt een aantal regels met betrekking tot het
vergunningenstelsel, de verboden om zonder vergunning te handelen, op welke
wijze men als particuliere beveiligingsorganisatie of als recherchebureau dient
te werken en op de wijze van handhaven. Uit de wet is een Regeling particuliere
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus voortgekomen (hierna te noemen
‘de regeling’). Hierin worden nadere regels aangetroffen waar in de wet
wordt verwezen naar de ministeriële regeling. In de wet vindt men dus de
hoofdlijnen. In de regeling vindt men de uitwerking van onder meer de procedure
rond de vergunningaanvraag, betrouwbaarheid en bekwaamheid, legitimatiebewijzen,
een klachtenregeling en het uniform.
Naast de wet en de regeling bestaat er ook nog een Circulaire particuliere
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te noemen ‘de
circulaire’). Hierin gaat men gedetailleerder in op verschillende onderwerpen.
Zoals bekend is het voordeel van dergelijke regelingen en uitvoeringsbesluiten
dat deze snel en relatief makkelijk te wijzigen zijn in tegenstelling tot een
wet die alleen bij een wet in formele zin gewijzigd kan worden.
Hieronder volgt een overzicht van alle facetten die in de wet, de regeling en de
circulaire vermeld staan.
1.6.1 Inhoudsoverzicht van de wet
Paragraaf 1 Algemeen
Artikel 1 Begripsbepalingen;
Artikel 2 Verbod met betrekking tot vergunningen;
Artikelen 3 en 4 Nadere bepalingen met betrekking tot vergunningen;
Artikel 5 Verbod ten aanzien van opsporingsambtenaren.
Paragraaf 2 Uitvoering van de werkzaamheden en het personeel
Artikelen 6 t/m 9.
Paragraaf 3 Installatie van en eisen aan alarmapparatuur
Artikel 10.
Paragraaf 4 Handhaving
Artikel 11 Aanwijzing toezichthouders;
Artikel 12 Bevoegdheden korpschef;
Artikel 13 Geheimhoudingsplicht;
Artikel 14 Intrekken vergunning;
Artikel 15 Bestuurlijke boete;
Artikel 16 Onderzoeksmethoden bij bestuurlijke boete;
Artikel 17 Inningsmogelijkheden bij bestuurlijke boete.
terug naar boven
Paragraaf 5 Slotbepalingen
Artikelen 18 t/m 24.
1.6.2 Inhoudsoverzicht van de regeling
Algemene bepalingen;
Opleidingseisen;
Uniformen;
Legitimatiebewijzen;
Instructie van en controle op het personeel;
Verslaglegging;
Uitrusting;
Behandeling van klachten;
Afstemming met politie;
Bijzondere bepalingen voor particuliere alarmcentrales;
Bijzondere bepalingen voor geld- en waardetransporten;
Vergoeding van kosten;
Overgangs- en slotbepalingen.
1.6.3 Inhoudsoverzicht van de circulaire
Vergunningprocedure;
Toestemming;
Legitimatiebewijzen;
Uniform;
Ontheffing opleidingseisen;
Instructie van het personeel;
Klachtenregeling;
Handboeien;
Wet persoonsregistraties;
Particuliere alarminstallaties;
Jaarverslagen;
Rol commandant Koninklijke Marechaussee;
Beleidsregels bestuurlijke boete.
1.7 Betekenis voor de politie
Uitgangspunt voor de politie is dat de particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus vooral werkzaam zijn in het particuliere domein. Hier heeft de
politie in eerste instantie geen bemoeienis mee.
In de inleiding is al aan de orde gekomen dat de politie steeds verder teruggaat
naar haar kerntaken. In dit kader is het te verwachten dat een aantal zaken die
de politie pleegt (of pleegde) af te handelen, nu door particuliere
beveiligingsorganisaties of recherchebureaus gedaan worden. Dit leidt tot niet
altijd even gemakkelijk aan te geven scheidslijnen tussen de werkzaamheden van
politie, particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De politie
zal zich in dit kader dus goed bewust moeten zijn van de grenzen van
toelaatbaarheid van de particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus. Daar waar sprake is van de inzet van particuliere
beveiligingsorganisaties in het ‘publieke domein’ zal de politie toch steeds
een regierol voor zich opeisen. De handhaving van de openbare orde en de
rechtsorde behoort immers tot haar werkterrein.
In deze bespreking zal hiervoor zoveel mogelijk een handvat aangereikt worden.
Daarnaast speelt de politie ook een belangrijke rol in het toezicht en de
opsporing (zie ook hoofdstuk 10 Handhaving van deze bespreking) met betrekking
tot de naleving van de regels van de wet en de daaruit voortgevloeide regeling
en circulaire. Waar dus aan de ene kant een taakverlichting voor de politie
ontstaat inzake de verschuiving van werkzaamheden, ontstaat aan de andere kant
een stukje verzwaring in de vorm van handhaving. De politie heeft een
adviserende rol bij de aanvraag van vergunningen. De korpschef van de
regiopolitie wordt ook in enkele gevallen nadrukkelijk genoemd, onder meer
inzake de aanmelding van objecten waar de beveiligingsorganisatie werkzaamheden
gaat verrichten. Ook speelt de politie een nadrukkelijke rol bij het verlenen
van toestemming van de medewerkers van particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus.
Deze korpscheftaken, voorheen ook wel HPP-taken (Hoofd Plaatselijke
Politie-taken) genoemd, zullen vrijwel altijd gemandateerd zijn aan een afdeling
bijzondere wetten of bestuurlijke politiezorg binnen de regiopolitiekorpsen.
terug naar boven
Beveiligingsorganisaties
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het begrip beveiligingsorganisaties.
Als er gesproken wordt over de beveiligingsorganisatie is het vanzelfsprekend
dat hier ook de desbetreffende beveiligingswerkzaamheden aan gekoppeld worden.
Daarnaast wordt er een overzicht gegeven van de verschillende soorten
beveiligingsorganisaties en de daaraan gekoppelde werkzaamheden.
2.2 Beveiligingsorganisaties
2.2.1 Definitie beveiligingsorganisatie
Om in beeld te krijgen wat een beveiligingsorganisatie is, bestaat de noodzaak
om hier een definitie van te geven.
Artikel 1 lid 1 sub d van de wet zegt dat onder een beveiligingsorganisatie
dient te worden verstaan:
‘Een door één of meer personen in stand gehouden particuliere organisatie
die gericht is op het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.’
Er is pas sprake van een beveiligingsorganisatie als er daadwerkelijk
beveiligingswerk-zaamheden worden verricht.
Feitelijk vormt de aard van de werkzaamheden dus de kern van een
beveiligingsorganisatie. Elders in dit hoofdstuk zal verdere aandacht aan de
beveiligingswerkzaamheden worden besteed.
Ook de uiterlijke kenmerken maken het makkelijker om te herkennen of we met een
beveiligingsorganisatie te maken hebben. Daarbij valt te denken aan de
(uniform)kleding, gebruik van verbindingsmiddelen, maar ook als men kan zien dat
men ingrijpt bij onregelmatigheden. De grens tussen een beveiligingsorganisatie
en een bureau voor serviceverlening is niet altijd even makkelijk te trekken. De
beveiligingsorganisatie hoeft nooit bang te zijn om zaken uit te voeren die te
maken hebben met evenementondersteuning, maar andersom ontstaat er uiteraard een
grote valkuil. De verschillende bureaus voor serviceverlening zullen dan ook
steeds duidelijk moeten kunnen maken met welk soort werkzaamheden men te maken
heeft. De accenten van een dergelijk bureau liggen voornamelijk op het
‘gemandateerde gastheerschap’. Men treedt uit naam van één of meerdere
opdrachtgevers op als gastheer.
Voorbeeld
In Den Haag wordt ieder jaar (tegenwoordig door Mojo-concerts) in het Nederlands
Congres Centrum het North Sea Jazz-festival georganiseerd (vanaf 2006 in AHOY te
Rotterdam). Dit is een van de grootste jazzfestivals ter wereld, dat jaarlijks
door gemiddeld 76.000 mensen bezocht wordt. Een dergelijk groot bezoekersaantal
op een relatief klein gebied vergt een zeer intensieve zorg voor de
verschillende behoeften van zowel publiek, artiesten, organisatie en de eigenaar
van het gebouw. Hierbij valt te denken aan security, ontvangst publiek,
artiestenbegeleiding, garderobe, toiletten, catering en merchandising. De
organisatie heeft om vermenging van belangen te voorkomen deze zaken uitbesteed
aan diverse organisaties.
Om even bij de security en de publiekstaken te blijven: voor het echte
beveiligingswerk (bewaking ter voorkoming van diefstallen en andere misdrijven
en ingrijpen bij onregelmatigheden) heeft men een erkende
beveiligingsorganisatie ingehuurd. Voor de publiekstaken heeft men een
organisatiebureau ingehuurd. Dit organisatiebureau heeft mensen die het publiek
ontvangen, in het gebouw aanspreekbaar zijn voor allerhande zaken, de artiesten
begeleiden, een routing in stand houden om het publiek de goede kant op te laten
lopen, klachten in ontvangst te nemen en op te lossen, gevonden en verloren
voorwerpen beheren en ondersteunend zijn voor de BHV-ers van het gebouw.
De medewerkers van het organisatiebureau krijgen in de briefing duidelijk te
verstaan dat er geen enkel lijfelijk contact met het publiek kan zijn bij het
ontdekken van onregelmatigheden. In al dergelijke gevallen zullen medewerkers
van de security of de aanwezige politie worden ingeschakeld. De mensen van het
organisatiebureau zijn herkenbaar aan T-shirts met het opschrift
‘service-team’. Er kan dus door de aard van de werkzaamheden en de
uiterlijke kenmerken geen verwarring ontstaan met beveiligingswerkzaamheden.
Het is een taak van de politie om aan de hand van het ondernemingsplan en
observatie van de daadwerkelijke werkzaamheden te controleren of deze twee met
elkaar in overeenstemming zijn.
terug naar boven
2.2.2 Soorten beveiligingsorganisaties
Er is een limitatief aantal categorieën beveiligingsorganisaties die onder de
wet vallen. Iedere categorie kent haar specifieke werkzaamheden. Ook in het
vergunningenstelsel geldt voor iedere categorie van beveiligingsorganisaties een
ander regiem. De volgende categorieën vallen onder de wet:
een particulier beveiligingsbedrijf: categorie ND;
een particuliere alarmcentrale: categorie PAC;
een particulier geld- en waardetransportbedrijf: categorie PGW;
een bedrijfsbeveiligingsdienst: categorie BD;
een particulier onderzoeksbureau: categorie POB;
overige beveiligingsorganisaties.
2.2.2.1 Particulier beveiligingsbedrijf
Het particuliere beveiligingsbedrijf verzorgt de veiligheid als commerciële
activiteit. Men heeft zich gespecialiseerd in bepaalde beveiligingsaspecten en
biedt deze aan andere ondernemers of aan particulieren aan. Hier kan dus ook de
particulier die graag wil dat tijdens zijn vakantie zijn huis regelmatig bewaakt
wordt een bewaker inhuren.
2.2.2.2 Particuliere alarmcentrale
De particuliere alarmcentrale is verantwoordelijk voor de alarmopvolging van
inbraak-, brand- en overvalalarmen. De particuliere alarmcentrale heeft nauw
contact met de politiemeldkamer, de brandweermeldkamer en met mobiele
surveillanten om de alarmopvolging te realiseren. Men dient te voldoen aan
specifieke eisen. Deze eisen worden in het hoofdstuk over alarmapparatuur verder
behandeld.
2.2.2.3 Particulier geld- en waardetransportbedrijf
Een particulier geld- en waardetransportbedrijf is helemaal gericht op het
vervoer over de weg van geld en waardevolle goederen. Gezien de eisen die de wet
stelt aan dit soort bedrijf is het niet mogelijk dat het vervoer op een andere
wijze plaatsvindt. Het is in beginsel een beveiligingsorganisatie met
specialisatie.
In artikel 23 van de regeling worden nadere eisen gesteld aan het bedrijf.
Artikel 23 is uitgewerkt in Bijlage 5 van de regeling (niet opgenomen). Hierin
worden de eisen weergegeven ten aanzien van de bemanning, het voertuig, de
communicatiemogelijkheden en de routemogelijkheden.
2.2.2.4 Bedrijfsbeveiligingsdiensten
De bedrijfsbeveiligingsdienst verricht haar werkzaamheden in een eigen bedrijf,
waarbij het beveiligen zich richt op zowel de eigen werknemers als op bezoekers.
Dit ‘eigen bedrijf’ is dan meestal een grotere onderneming met meerdere
werknemers. In plaats van het inhuren van een beveiligingsorganisatie regelt men
de beveiliging zelf en zal men daarvoor dan ook een dienovereenkomstige
vergunning dienen aan te vragen. Een bedrijfsbeveiligingsdienst mag géén
werkzaamheden voor derden verrichten.
2.2.2.5 Het particuliere onderzoeksbureau
Het particuliere onderzoeksbureau wordt ook wel een recherchebureau genoemd. In
een dergelijk bureau worden diverse onderzoeken verricht die vallen onder de
wet. Zowel ondernemingen als particulieren kunnen een particulier
onderzoeksbureau inhuren.
2.2.2.6 Overige beveiligingsorganisaties
De kop geeft eigenlijk al aan dat de beveiligingsorganisatie die niet vallen
onder één van de hiervoor genoemde beveiligingsorganisaties, in deze rubriek
worden ondergebracht. Een voorbeeld hiervan is een beveiligingsorganisatie die
zich helemaal heeft gespecialiseerd in het uitlenen van horecaportiers. Een
ander voorbeeld is een betaald-voetbalorganisatie die voetbalstewards inzet bij
de wedstrijden. De medewerkers van deze beveiligingsorganisaties zullen voorzien
zijn van een blauw legitimatiebewijs.
2.2.3 Géén beveiligingsorganisatie
De wet geeft in het tweede lid van artikel 1 ook duidelijk aan welke
organisaties niet als beveiligingsorganisatie moeten worden aangemerkt in de zin
van artikel 1 sub d:
als men valt onder de Wet op de weerkorpsen: ‘Weerkorps is iedere organisatie
van particulieren, welke gericht is op of voorbereidt tot het in onderling
verband verrichten van of deelnemen aan hetgeen tot de taak behoort van
weermacht of politie in de handhaving van de uit- en inwendige veiligheid en van
de openbare orde en rust.’;
als het gaat om een bij wettelijk voorschrift opgedragen taak (politie,
stadstoezichthouders enz.) of bij uitoefening van een beroep met daarin een bij
wettelijk voorschrift opgedragen taak (AID, FIOD-ECD of andere BOA-groep).
2.2.4 Leidinggevend personeel
terug naar boven
Iedere beveiligingsorganisatie en ieder recherchebureau zal één of meer
leidinggevenden hebben. De wet stelt eisen aan de leidinggevenden, aangezien
deze invloed uit kunnen oefenen op het functioneren van het personeel en het
bedrijf. De leidinggevende kan het personeel in het kader van de uitoefening van
zijn functie aanwijzingen en opdrachten geven. De leidinggevende is ook
contactpersoon voor de politie en het Ministerie van Justitie. In artikel 7,
eerste lid, van de wet geldt voor de leidinggevende een aparte ministeriële
toestemming. Dit geeft het belang aan dat de wet aan de leidinggevende stelt.
De leidinggevende wordt qua betrouwbaarheid op dezelfde wijze als in de vorige
paragrafen getoetst. Bij deze toets van de leidinggevende wordt tevens
bekwaamheid beoordeeld. De Minister laat zich daarbij in de meeste gevallen
adviseren door de korpschef in de regio waar de organisatie is gevestigd.
Het kan voorkomen dat de leidinggevende zelf geen beveiligings- of
recherchewerkzaamheden verricht. In dat geval gelden er geen specifieke
opleidingseisen. De betrouwbaarheidseisen blijven echter onveranderd van kracht.
Een vergunning voor het in stand houden van een beveiligingsorganisatie of
recherchebureau kan pas verleend worden als ook toestemming aan de
leidinggevenden kan worden verleend. Deze toestemming aan de leidinggevenden
wordt voor maximaal drie jaar verleend en kan daarna telkens worden verlengd met
maximaal drie jaar. In de praktijk blijkt wel dat de verlenging altijd parallel
loopt met de vergunningstermijn van vijf jaar die aan de onderneming verstrekt
is. Dit houdt in dat de verlenging dan geen drie, maar twee jaar bedraagt.
Het is wel belangrijk dat het schriftelijk verzoek om verlenging van de
toestemming van de leidinggevenden drie maanden voor het verlopen van die
toestemming wordt ingediend. Bij het verzoek tot verlenging van de toestemming
ten aanzien van de leidinggevende wordt opnieuw diens betrouwbaarheid en
bekwaamheid beoordeeld. De Minister laat zich daarbij (opnieuw) adviseren door
de korpschef in de regio waar de organisatie is gevestigd.
Als één of meer van de leidinggevende worden vervangen door anderen, dan zal
voor deze leidinggevenden ook weer toestemming van de Minister moeten zijn. De
aanvraag hiervoor zal vergezeld moeten gaan van de curriculum vitae van de
nieuwe leidinggevende(n). Ook van deze personen zal de betrouwbaarheid en
bekwaamheid worden getoetst.
2.2.5 Platform Beveiliging
Vanuit verschillende hoeken bestond er belangstelling om zaken die de
beveiligingssector raken te bundelen. Dit ging om de onderwijsinstellingen en de
vakbonden. Daarvoor is het Platform Beveiliging in het leven geroepen. De
Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties (VPB) is, zoals gezegd, het
platform van bedrijven die zich richten op beveiliging en beheersing van
risico's met betrekking tot personen, objecten en bedrijfsvoering. Ruim 90
procent van de beveiligingsmedewerkers in ons land is in dienst van een bij de
VPB aangesloten beveiligingsbedrijf.
Hierbij hebben de vakorganisatie VPB, de vakbonden FNV-bondgenoten, De Unie,
CNV-dienstenbond en de onderwijsinstellingen ECABO en SVPB (exameninstelling) de
krachten gebundeld tot genoemd platform. Men heeft alle informatie beschikbaar
gesteld op de internetsite www.platformbeveiliging.nl. Er is daar ook een
informatie- en servicepunt geopend. Er is dan één loket waar bedrijven,
onderwijsinstellingen en (potentiële) beveiligers met vragen terecht kunnen.
Voor de politie ook een mogelijkheid om (extra) informatie in te winnen over de
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
2.3 Beveiligingswerkzaamheden
Iedere categorie beveiligingsorganisatie kent haar specifieke werkzaamheden. In
onderstaande paragrafen wordt globaal per categorie aangegeven wat de aard van
de beveiligingswerkzaamheden is. Vervolgens worden de horecaportier en de
voetbalsteward apart behandeld.
2.3.1 Definitie van beveiligingswerkzaamheden
In de definitie van de beveiligingsorganisatie, genoemd in artikel 1 lid 1 sub c
van de wet, wordt nadrukkelijk de term beveiligingswerkzaamheden gebruikt. Het
is dan ook noodzakelijk dat er inzicht bestaat over wat daar dan onder moet
worden verstaan.
Beveiligingswerkzaamheden worden als volgt gedefinieerd: ‘Het bewaken van de
veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van orde en
rust op terreinen en in gebouwen.’
De memorie van toelichting geeft aan dat het dus (grotendeels) zal moeten gaan
om het voorkomen en aanpakken van criminaliteit. Met name het voorkomen vormt
het belangrijkste deel van de beveiligingswerkzaamheden.
Het verdient nadere uitleg om te kunnen begrijpen wat nou concreet deze
werkzaamheden in kunnen houden. De recherchebureaus, privé-detectives,
schade-experts en opsporingsaccountants zullen bij de behandeling van de
recherchebureaus aan de orde komen.
Er is een onderscheid te maken tussen een aantal
soorten werkzaamheden:
werkzaamheden voor particuliere bewakingsondernemingen;
werkzaamheden voor bedrijfsbeveiligingsdiensten;
werkzaamheden voor particuliere alarmcentrales;
werkzaamheden voor particuliere geld- en waardetransportbedrijven;
werkzaamheden als horecaportier;
werkzaamheden als voetbalsteward.
terug naar boven
2.3.2 De verschillende disciplines bij beveiligingsorganisaties
De toezichthoudende ambtenaar kan te maken krijgen met verschillende disciplines
met betrekking tot de beveiligingsbranche. Het gaat om de volgende disciplines:
Objectbeveiliger.
Deze draagt zorg voor de veiligheid en beheerst de toegang op een vaste post
vanuit een loge of receptie en door rondes te lopen. Dit kan zijn op een
kantoor, bedrijf of terrein;
Mobiel surveillant.
Deze persoon controleert huizen, fabrieken, winkels en terreinen in een bepaalde
regio door periodieke controle van buiten- en binnenzijde en is ter plaatse bij
een alarmmelding. In toenemende mate worden ook controlerende en klantgerichte
diensten toegevoegd zoals personeelscontrole, paniekalarm van zorgbehoevenden en
assistentie bij openen en sluiten van overvalgevoelige objecten;
Geld- en waardetransporteur.
Deze vervoert met een gepantserd voertuig op veilige wijze geld en waardevolle
artikelen. De opdrachtgevers zijn voornamelijk winkels en banken maar soms ook
overheden;
Winkelsurveillant.
De winkelsurveillant loopt controlerondes in winkelcentra of door winkels
waarbij hij alert is op winkeldiefstal en ordeverstoringen. De winkelsurveillant
heeft een aparte aantekening op zijn legitimatiebewijs dat hij deze
werkzaamheden mag uitvoeren en is ook in het bezit van het diploma beveiliger;
Persoonsbeveiliger.
De persoonsbeveiliger is iemand die al in het bezit is van het diploma
beveiliger en zich heeft gespecialiseerd in het beveiligen van personen. In de
volksmond wordt deze beveiliger ook wel bodyguard genoemd;
Event Security Officer.
De Event Security Officer is iemand die op een evenement
beveiligingswerkzaamheden verricht. Als evenement wordt gezien: een voor het
publiek toegankelijke gebeurtenis, die een tijdelijk en incidenteel karakter
heeft. Het dient plaats te vinden op een vooraf bekende afgebakende locatie.
Hiertoe zal deze persoon in het bezit moeten zijn van het SVPB/ECABO-certificaat
Event Security Officer. Dit certificaat is in het leven geroepen voor personen
die bedoelde werkzaamheden verrichten, terwijl zij dit doen:
als nevenbetrekking;
in kortlopende projecten;
of als de werkzaamheden te maken hebben met seizoensinvloeden, avonden of
weekenden, dan wel met feestdagen.
Als het personen betreft die dit werk als hoofdfunctie uitoefenen, geldt de
verplichting dat zij in het bezit zijn van een regulier diploma beveiliger, met
als specialisatie evenementenbeveiliging.
Alarmcentralist.
De centralist neemt in de particuliere alarmcentrale alarmmeldingen in
ontvangst, handelt deze af met de klantgegevens, beantwoordt vragen van klanten
en mobiel surveillanten en stuurt surveillanten aan bij alarmopvolging. Ook
wordt steeds meer gevraagd te werken met camerabewaking, webcams en overige
camera's op afstand;
Overige functies.
In de beveiliging bestaat ook de mogelijkheid om door te groeien naar
praktijkopleider, meewerkend voorman coördinator beveiliging of regio- dan wel
unitmanager. Indien men daarbij geen beveiligingswerkzaamheden uitoefent,
behoeft men niet in het bezit te zijn van een diploma beveiliger, maar men moet
wel voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid.
2.3.3 De horecaportier en de voetbalsteward
terug naar boven
In onderstaande paragrafen worden de begrippen horecaportier en voetbalsteward
nader uitgewerkt. Ten aanzien van deze werkzaamheden bestaan er aparte
opleidingseisen, die uitgewerkt worden in hoofdstuk 5 Opleidingen en diploma's.
2.3.3.1 De horecaportier
Steeds meer horecabedrijven conformeren zich aan de eisen die het
gemeentebestuur aan horeca-inrichtingen stelt in het kader van het gemeentelijk
integraal veiligheidsbeleid; bij de ene gemeente genaamd ‘Veilig Stappen’,
bij de ander weer ‘Veilig Uitgaan’. Iedere gemeente kan het anders noemen,
maar in de kern zullen er vele overeenkomsten te zien zijn. Een van de
overeenkomsten ligt hem in het toezicht dat in of bij horeca-inrichtingen wordt
uitgeoefend. In het Besluit horeca-, sport-, en recreatie-inrichtingen
milieubeheer (opgenomen in Stapel & De Koning Milieuwetgeving) wordt
expliciet gesproken over het toezicht in deze inrichtingen.
Dit toezicht spitst zich toe op de externe uitstraling van een
horeca-inrichting. Het gaat om een zorgplicht voor de horecaondernemer, teneinde
overlast van komende en gaande bezoekers zoveel mogelijk tegen te gaan. Hierbij
schrijft men nadrukkelijk voor dat de horecaportier gecertificeerd dient te
zijn. Dit heeft men gedaan om het slechte imago van de portiers teniet te doen.
Naast de wettelijke verplichting om te zorgen voor orde en rust in de
onmiddellijke omgeving van de recreatie-inrichting speelt het toelatingsbeleid
een prominente rol. De ondernemer is er bij gebaat dat er ook in de inrichting
zelf geen ongeregeldheden voorkomen, geen wapens voorhanden zijn en geen drugs
verhandeld en gebruikt worden. Hiervoor is een streng toelatingsbeleid
noodzakelijk. Dit beleid en het eerder bedoelde toezicht kunnen gerealiseerd
worden door de aanstelling van een horecaportier.
Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de overheid de horecaondernemer
verplicht om een horecaportier in dienst te nemen. Er dient alleen bij de
ondernemer voldoende zorg te zijn voor de orde en rust ten aanzien van de
bezoekers. Op welke wijze de ondernemer dit doet, is aan de ondernemer zelf. Pas
als daar op grond van klachten aanleiding toe is, kan de plaatselijke overheid
door een zogenaamde ‘nadere eis’ de ondernemer verplichten om een
toezichthouder (de horecaportier) aan te stellen.
De werkzaamheden die dan worden verricht worden getoetst aan de hand van de
definitie van beveiligingswerkzaamheden: het bewaken van de veiligheid van
personen en goederen of het waken tegen verstoring van orde en rust op terreinen
en in gebouwen. Indien dit het geval is, wordt de persoon gezien als
horecaportier en zal deze dienovereenkomstig moeten voldoen aan de eisen van
bekwaamheid en betrouwbaarheid.
Ook een ‘gewone’ beveiliger kan dit soort werkzaamheden verrichten. Hij
wordt dan geen horecaportier genoemd, terwijl hij feitelijk wel dezelfde
werkzaamheden verricht. De beveiliger kan dus wel werken als portier, maar de
horecaportier zal nooit andere beveiligingswerkzaamheden mogen verrichten,
aangezien deze daarvoor het vereiste diploma niet bezit.
2.3.3.2 Uniform horecaportier
Het is wettelijk verplicht dat beveiligingswerkzaamheden in uniform geschieden.
Derhalve is de horecaportier ook verplicht een uniform te dragen. In het
hoofdstuk over uniformen zal nader uitgewerkt worden welk soort uniform voor de
horecaportier geschikt zal kunnen zijn.
Als de onderneming gezien de aard van de werkzaamheden van mening is dat er geen
uniform gedragen kan worden, zal deze een ontheffing van de uniformplicht aan
moeten vragen op grond van artikel 12 lid 2 van de regeling. Indien deze
ontheffing wordt verstrekt, kunnen er aan de ontheffing voorschriften worden
verbonden. Dit zou onder meer in kunnen houden dat de portier uiterlijk minimaal
aan de zogenaamde ‘beveiligings-V’ en het bedrijfslogo herkenbaar is.
2.3.3.3 Opleiding horecaportier
De wet kent voor de horecaportier ten aanzien van de certificaten en opleiding
een wat ander beleid. De opleiding verschilt behoorlijk van de reguliere
beveiligingsopleiding en valt onder de verantwoordelijkheid van de Stichting
Vakopleiding Horeca (SVH). Zie hiervoor de hoofdstuk 5 Opleidingen en diploma's.
2.3.3.4 Keuze horecaonderneming
Als een horecaondernemer een horecaportier wil inschakelen (of er door een
nadere eis toe verplicht wordt) heeft deze een drietal mogelijkheden. Het is van
belang dat de opsporingsambtenaar die aan toezicht of opsporing doet hiervan op
de hoogte is:
De horecaondernemer neemt zelf één of meerdere portiers in dienst die de
beveiligingswerkzaamheden gaan verrichten. In dit geval is de horecaondernemer
zelf vergunningplichtig ingevolge de wet. De horecaondernemer is dan ook zelf
verantwoordelijk voor de wettelijke eisen die aan de horecaportier worden
gesteld;
De horecaondernemer kan een beveiliger inhuren van een regulier
vergunninghoudende beveiligingsorganisatie. De beveiligingsorganisatie is dan
verantwoordelijk voor het voldoen aan de eisen die de wet aan de horecaportiers
stelt;
De horecaondernemer kan een horecaportier ‘inhuren’ bij een
uitzendorganisatie die over een vergunning beschikt ingevolge de wet. Deze
uitzendorganisatie is dan verantwoordelijk voor de eisen die de wet aan de
horecaportier stelt.
Recentelijk is een aantal horecaondernemers voor de economische politierechter
gedaagd omdat zij zonder vergunning van het Ministerie van Justitie
beveiligingswerkzaamheden hadden verricht. De overheid dient dus alert te zijn
op het fenomeen dat de ondernemer zelf zijn portier neerzet om voor de
veiligheid te zorgen. De toezichthoudende instantie kan door het vorderen van
inlichtingen eenvoudig bepalen welke van bovenstaande opties de horecaondernemer
gekozen heeft.
terug naar boven
2.3.4 De voetbalsteward
In artikel 8 van de regeling wordt de mogelijkheid gegeven om tijdens, vóór en
na voetbalwedstrijden van het betaalde voetbal de beveiligwerkzaamheden uit te
laten voeren door zogenaamde voetbalstewards. Dit geldt voor werkzaamheden in en
rond het voetbalstadion. Deze voetbalstewards moeten in dienst zijn van een
betaald-voetbalorganisatie. In dat geval behoeven deze voetbalstewards niet in
het bezit te zijn van het diploma beveiliger. Zij moeten wel in het bezit zijn
van het certificaat Voetbalsteward van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond
(KNVB). Er dient een gezagsverhouding te bestaan tussen de stadioneigenaar van
de betaalde voetbalclub en de voetbalsteward.
De voetbalsteward vormt, vaak ondersteund door de politie, bij de zogenaamde
risicowedstrijden een belangrijke preventieve factor ter voorkoming van
ongeregeldheden. Het komt voor dat een voetbalsteward ooit deel uitmaakt van een
supportersgroep. Zodoende heeft deze steward dan zeer veel waardevolle kennis
van deze subcultuur, hetgeen ook een bijdrage aan de deëscalatie kan betekenen.
2.3.4.1 Werkzaamheden bij evenementen
De regeling biedt verder de mogelijkheid om bij andere evenementen die in het
voetbalstadion plaatsvinden voor de beveiligingswerkzaamheden één of meerdere
voetbalstewards in te zetten. Daarbij dient de betaald-voetbalorganisatie wel
een ontheffing aan te vragen van de in artikel 5 van de regeling opgenomen
diploma-eis. Deze ontheffing wordt dan gebaseerd op artikel 8 van de regeling.
Ten aanzien van dit soort werkzaamheden wordt wel nadrukkelijk gesteld dat het
een nevenactiviteit moet zijn. Het mag dus niet zo zijn dat het beveiligen van
evenementen in een voetbalstadion het merendeel van de werkzaamheden vormt van
de voetbalsteward. Dit aspect kan een rol spelen bij het verstrekken van de
genoemde verplichte ontheffing.
2.3.4.2 Inhuren beveiligers
Het staat de betaald-voetbalorganisatie volledig vrij om naast de
voetbalstewards ook nog beveiligingspersoneel in te zetten. Deze worden
doorgaans ingehuurd bij een beveiligingsorganisatie. Deze
beveiligingsorganisatie zal dan in het bezit zijn van de vergunning. Ook tijdens
de voetbalevenementen moeten deze beveiligers aan dezelfde eisen voldoen als bij
andere beveiligingswerkzaamheden.
2.4 Gebruik van honden bij de beveiliging
Zodra een beveiligingsorganisatie een hond laat lopen op een terrein, al dan
niet met een begeleider, met het kennelijke doel dit terrein te beveiligen,
wordt dit gezien als beveiligingswerkzaamheden en valt dit onder de werking van
de wet. Het uitgangspunt van artikel 17 van de regeling is dat de vergunning
impliceert dat er bij de uitvoering van beveiligingswerkzaamheden gebruik mag
worden gemaakt van een hond.
De hond en de begeleider moeten, voordat daarvoor vergunning kan worden
verleend, voldoen aan een aantal eisen. In de verstrekte vergunning aan de
betreffende beveiligingsorganisatie dient dus expliciet vermeld te zijn dat het
gebruik van een hond is toegestaan.
2.4.1 De hond
De hond moet geschikt zijn als surveillance of bewakingshond. Deze geschiktheid
moet blijken uit een verklaring afgegeven door Koninklijke Nederlandse
Politiehondenvereniging (KNPV) of de Nederlandse Bond voor de Diensthond. Pas
dan is een hond officieel gecertificeerd. Bij het uitvoeren van
beveiligingswerkzaamheden dient de hond onder direct en voortdurend toezicht van
de geleider te staan.
2.4.2 De hondengeleider
De hondengeleider dient een geldig toetsingsbewijs bij zich te dragen en deze
desgevraagd bij de toezichthouder kunnen tonen. Dit toetsingsbewijs geeft aan
dat de geleider bij de KNPV of de Nederlandse Politiehondenvereniging heeft
aangetoond met deze hond een voldoende twee-eenheid te.
Het zou zo kunnen zijn dat de geleider met meerdere honden om moet gaan. In dat
geval zal hij voor iedere hond afzonderlijk een toetsingsbewijs moeten kunnen
overleggen. De hondengeleider dient regelmatig (aantoonbaar) met de hond te
trainen.
terug naar boven
Het
particuliere recherchebureau
3.1 Inleiding
Naast de beveiligingsorganisaties bestaan er volgens de wet ook
recherchebureaus. De medewerkers die werkzaamheden bij particuliere
recherchebureaus verrichten worden ook wel particulier onderzoeker genoemd. In
dit hoofdstuk zullen de termen particulier onderzoeker en rechercheur beide
gebruikt worden. Er zal aandacht besteed worden aan de aard van de
werkzaamheden, de knelpunten die men tegen kan komen en welke bevoegdheden
gebruikt mogen worden.
3.2 Marktsituatie
Net als de particuliere beveiligingsorganisaties kennen de recherchebureaus een
enorme groeimarkt. De toegenomen criminaliteit en de onmacht van de politie om
alle zaken aan te pakken, maken het mogelijk dat de ‘gaten’ door de
particuliere recherchebureaus worden opgevuld.
De particuliere recherche dient primair geen strafrechtelijk doel. Dit soort
werkzaamheden behoort bij de regiopolitie en zal daar ook altijd blijven. Een en
ander blijkt uiteraard uit de redactie van artikel 141 Sv, waarin uiteengezet
wordt wie kan worden aangemerkt als opsporingsambtenaar.
De wet spreekt over ‘het vergaren en analyseren van gegevens’. Het
particuliere recherchebureau zal zich hiertoe moeten beperken.
3.3 Aard van de werkzaamheden
Er is geen sprake van opsporing, zoals bedoeld in het Wetboek van
Strafvordering, maar het komt redelijk dicht in de buurt. Als
recherchewerkzaamheden kunnen onder meer aangemerkt worden:
onderzoeken in verband met fraude;
screening van sollicitanten;
het verzamelen van bewijs om ontslag te kunnen rechtvaardigen;
onderzoeken in verband met bedrijfsspionage;
de naleving van concurrentiebedingen door de werknemers;
onderzoeken van mogelijke verzekeringsfraude.
Zo zullen er nog veel meer werkzaamheden aan de dag kunnen komen. Het is van
belang dat dit soort werkzaamheden als zodanig wordt herkend door de
toezichthouder of de opsporingsambtenaar die zich met de handhaving van de wet
bezighoudt.
3.4 Definitie recherchebureau
In artikel 1 lid 1 sub f van de wet wordt aangegeven wanneer een onderneming of
een persoon moet worden aangemerkt als recherchebureau:
‘Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep
of bedrijf met winstoogmerk recherchewerkzaamheden verricht, voor zover die
werkzaamheden worden verricht op verzoek van een derde, in verband met een eigen
belang van deze derde en betrekking hebben op een of meer bepaalde natuurlijke
personen.’
Zodra werkzaamheden het karakter dragen van het vergaren en analyseren van
gegevens worden deze gezien als recherchewerkzaamheden. De onderneming waar de
desbetreffende personen deze werkzaamheden verrichten, wordt dan gezien als een
recherchebureau. Daarbij is het niet van belang dat deze onderneming een andere
doelstelling heeft. Hierdoor kunnen ondernemingen die in eigen beheer
recherchewerkzaamheden laten uitvoeren worden aangemerkt als recherchebureau.
Dit geeft hen dan de verplichting om daarvoor een vergunning aan te vragen.
Indien een onderneming een erkend en dus vergunninghoudend recherchebureau
inschakelt om misstanden te onderzoeken, dan huurt men gewoon iemand in en is de
onderneming niet vergunningplichtig.
Samenvattend zal de wet in ieder geval van toepassing zijn op
bedrijfsrecherchediensten, handelsinformatiebureaus, forensische accountants en
schade-expertisebureaus.
terug naar boven
3.5 De verschillende disciplines bij recherchebureaus
Bij de particuliere recherchebureaus bestaan de volgende functies:
Particulier onderzoeker. De particulier onderzoeker treft men aan bij de
recherche- en expertisebureaus;
Forensisch onderzoeker. Deze treft men onder meer aan bij grote
accountantsbedrijven zoals KPMG.
3.6 De politie en het recherchebureau
De politie wordt niet gezien als een recherchebureau, zo zal in paragraaf 3.9
duidelijk worden gemaakt. De werkzaamheden van de politie en de recherchebureaus
liggen vaak dicht tegen elkaar. In dat kader is het van belang om alvast vooruit
te lopen op de bespreking van artikel 5 van de wet. Zowel de algemeen als de
buitengewoon opsporingsambtenaar als genoemd in respectievelijk artikel 141 en
142 Sv mag geen werkzaamheden verrichten voor recherchebureaus. Vaak komt het
voor dat bij recherchebureaus oud-politiemensen werkzaam zijn. Menigmaal is het
voorgekomen dat zij informatie bekomen van hun oud-collega's. Het behoeft geen
betoog dat dit een bijzonder ongewenste situatie is. Dit fenomeen is inmiddels
ruimschoots bekend onder de naam het ‘old-boys-network’.
Bij de politie is men zich niet altijd bewust van dit sluimerend gevaar. Zeker
als een medewerker van het recherchebureau gebruik maakt van ‘oude
netwerken’ waarbij men niet weet dat de betreffende ex-politiebeambte niet
meer bij de politie werkt.
De criminoloog prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut heeft in zijn rapport Bedrijfsmatig
georganiseerde particuliere opsporing en (het Wetboek van) Strafvordering de
aanbeveling gedaan dat het voor ex-politieambtenaren onmogelijk moet zijn om
binnen een bepaalde periode na het nemen van ontslag bij de politie
werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau.
In België is een dergelijke regel al opgenomen in de wetgeving (wet op het
beroep van privé-detectives). Men mag daar binnen 5 jaar deze overstap niet
maken als men zelf ontslag heeft genomen en niet binnen 10 jaar als men
onvrijwillig ontslag heeft gekregen.
Fijnaut heeft in hetzelfde rapport nog negen andere aanbevelingen gedaan ter
wijziging van de wet en het Wetboek van Strafvordering, maar het strekt te ver
om hier in het kader van deze bespreking op in te gaan.
3.7 Definitie recherchewerkzaamheden
In artikel 1 lid 1 sub e van de wet wordt aangegeven wat onder
recherchewerkzaamheden dient te worden verstaan: ‘het vergaren en analyseren
van gegevens’.
Dit is geen uitgebreide definitie, maar omschrijft wel duidelijk de inhoud van
de werkzaamheden. Wat vergaren betekent, wordt niet nader uitgelegd. Dit maakt
dat de wijze waarop dit wordt verricht, door ieder recherchebureau zelf geïnterpreteerd
kan worden. Het is dus voor de politie van belang goed in de gaten te houden op
welke wijze de recherchewerkzaamheden worden verricht en of men geen inbreuken
op de grondrechten maakt.
3.8 Het recherchebureau en de bevoegdheden
Er is maar één bevoegdheid uit het Wetboek van Strafvordering die door de
medewerker van het recherchebureau gebruikt kan en mag worden: de
(burger)aanhouding op heterdaad (artikel 53 Sv). Ogenschijnlijk zou dit inhouden
dat de particuliere onderzoeker geen enkele mogelijkheid zou hebben om zijn
onderzoek te doen. Niets is minder waar.
Juist doordat het hele onderzoek zich in de private sfeer afspeelt en geen
opsporingsonderzoek dient, zijn de methodes volledig vrij, mits er maar geen
strafbare feiten worden gepleegd. Dit betekent dat het zeker voorkomt dat de
onderzoeken zich uitstrekken tot de privé-sfeer van mensen. Strafrechtelijk is
dit niet aan te pakken. Hooguit dat een ‘benadeelde’ via een civiele
procedure bepaalde zaken af kan dwingen ten aanzien van de gebruikte methodieken
van de ‘rechercheur’. Daarnaast bestaat ook nog de bepaling van artikel
6:162 van het Burgerlijk wetboek, de onrechtmatige daad, als blijkt dat uit
bepaalde handelingen van de particuliere onderzoeker enige schade is ontstaan.
De behoefte aan regulering van de werkzaamheden van de recherchebureaus heeft
zich onder meer al geuit in de onlangs ingevoerde Wet bescherming
persoonsgegevens. Deze wet reguleert het verzamelen en opslaan van informatie.
Bij de vergunningaanvraag van een recherchebureau zal het al dan niet voorzien
zijn van een verklaring omtrent rechtmatigheid van het College bescherming
persoonsgegevens ernstig meewegen in de afgifte van een vergunning. De overheid
is zich zeer bewust van het ongewenste fenomeen van onbeperkte
onderzoeksmethoden. In het kader daarvan heeft men een stuurgroep ingesteld die
een en ander in de vorm van aanbevelingen aan de Tweede Kamer zal doen.
Daarin komt onder meer de werking van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de
rechten van de mens aan de orde. Hierin wordt de persoonlijke levenssfeer van de
burger beschermd tegen inbreuken van de overheid, maar ook van andere burgers.
3.8.1 Ontdekking van strafbare feiten door recherchebureaus
Zeer vaak zullen de onderzoeken van de recherchebureaus strafbare feiten aan het
licht brengen. Zoals al eerder gezegd is het doel van de particuliere
recherchebureaus niet strafrechtelijk van aard, maar prevaleert het particuliere
(zakelijke) belang. Men zal dus verkregen en geanalyseerde informatie gebruiken
om privaatrechtelijke maatregelen te nemen zoals ontslag,
aansprakelijkheidsstellingen en schadeclaims. Alleen in uiterste noodzaak zal
men aangifte doen en de zaak ook verder strafrechtelijk af laten handelen.
Dit laatste houdt tegelijkertijd in dat de overheid voor een belangrijk deel het
zicht op de criminaliteit kwijt raakt. Uiteraard blijft de in artikel 160 Sv
genoemde aangifteverplichting ten aanzien van ernstige misdrijven onverminderd
van kracht. Artikel 160 Sv stelt dat eenieder die kennis draagt van bepaalde
misdrijven tegen de veiligheid van de Staat en de Koninklijke waardigheid,
misdrijven waarbij levensgevaar veroorzaakt is (brand, vliegtuigkaping e.d.),
moord, doodslag en verkrachting, verplicht is om daarvan aangifte te doen bij
een opsporingsambtenaar.
3.9 Geen recherchebureau
Als het gaat om een bij wettelijk voorschrift opgedragen taak (recherche bij
politie) of bij uitoefening van een beroep met daarin een bij wettelijk
voorschrift opgedragen taak (AID, FIOD-ECD of andere BOA-groep waarbij gegevens
worden verzameld en geanalyseerd) valt dit niet onder de wet.
terug naar boven
Vergunningenstelsel
4.1 Inleiding
In de wet ligt een vergunningenstelsel voor beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus besloten. Beveiligingsorganisaties en recherchebureaus hebben
een taak bij het voorkomen van criminaliteit. Met die taak zijn belangen
gemoeid, te weten:
Het algemeen belang dat de kwaliteit van het werk van beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus goed is. Hoe meer criminaliteit wordt voorkomen, hoe beter
dat voor de samenleving is;
Belangen en rechten van individuele burgers en bedrijven die van de diensten van
een beveiligingsorganisatie gebruik maken. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat
die beveiligingsorganisaties doen waarvoor zij zijn ingehuurd, namelijk
veiligheid bieden;
Het belang van de beveiligings- en recherchebranche dat haar goede naam niet
wordt aangetast door slecht functionerende of malafide beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus.
Aangezien in artikel 2 gesteld wordt dat het verboden is om zonder vergunning
van Onze Minister een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau in stand te
houden, worden in de artikelen 3 en 4 van de wet nadere zaken vermeld inzake de
vergunningen.
4.2 Categorieën van vergunningsplichtigen
De vergunningsplichtigen en dus de soorten vergunning zijn verdeeld in een
zestal categorieën. Aan iedere vergunning wordt de categoriecode en een nummer
toegekend. De categoriecodes worden aangegeven in letters:
een particulier beveiligingsbedrijf, zijnde een onderneming of een onderdeel
daarvan die in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden
beveiligingswerkzaamheden verricht en daarbij in hoofdzaak gebruik maakt van
personen: categoriecode ND;
een particuliere alarmcentrale, zijnde een onderneming die in de uitoefening van
beroep of bedrijf ten behoeve van derden in een centraal alarmmeldpunt, de door
alarmapparatuur verzonden signalen ontvangt en beoordeelt en zonodig assistentie
vraagt aan de politie, andere overheidsinstanties of particulieren:
categoriecode PAC;
een particulier geld- en waardetransportbedrijf, zijnde een onderneming die in
de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden geld en grote
waarden met een beperkt volume vervoert: categoriecode PGW;
een bedrijfsbeveiligingsdienst, zijnde een door een particuliere organisatie in
stand gehouden organisatie die ten behoeve van de eigen organisatie
beveiligingswerkzaamheden verricht: categoriecode BD;
een particulier onderzoeksbureau, zijnde een onderneming waar onderzoeken worden
verricht ten dienste van particulieren en andere ondernemingen: categoriecode
POB;
overige beveiligingsorganisaties: particuliere organisaties die
beveiligingswerkzaamheden verrichten, anders dan omschreven onder a tot en met
d, alsmede bestuursorganen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid (de
restcategorie): onder meer categoriecode HND (algemene horecabeveiliging) en
categoriecode HBD (horecabedrijfsbeveiliging)
Op zich geven de bovengenoemde categorieën voldoende mogelijkheden om binnen de
termen van de wet beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. Uit bovenstaande
limitatieve opsomming valt op te maken dat zodra men werkzaamheden uitoefent of
laat uitoefenen die onder één van deze categorieën of ‘instellingen’
vallen, men dus onder de reikwijdte van de wet valt.
Samengevat
Er wordt eerst gekeken welke werkzaamheden er uitgeoefend worden, daarna wordt
men ingedeeld in één van bovenstaande categorieën. Indien er werkzaamheden
worden uitgevoerd die onder meerdere categorieën vallen, dan dient men voor elk
van deze categorieën een afzonderlijke vergunning te hebben.
Is het niet mogelijk de werkzaamheden in één der categorieën te vatten, dan
valt men automatisch onder de restcategorie.
terug naar boven
4.3 Geldigheidsduur van de vergunning (toelating bedrijven/ organisaties)
In artikel 4 lid 4 van de wet wordt aangegeven dat de geldigheidsduur van de
vergunning is beperkt tot maximaal vijf jaren. De vergunning kan daarna telkens
weer met maximaal vijf jaren worden verlengd. Dit heeft de wetgever gedaan om te
kunnen anticiperen op veranderingen in de maatschappij, veranderingen in
regelgeving en verandering van de vergunninghoudende organisatie. Het valt op
dat de leidinggevende binnen de organisatie maar een toestemming kent voor drie
jaren (met verlengingsmogelijkheid). In Bijlage 2 van de circulaire wordt een
model voor de aanvraag verlenging van vergunning weergegeven. Deze
verlengingsaanvraag is tegenwoordig ook te downloaden van de internetsite van
het Ministerie van Justitie.
4.4 Procedure vergunningaanvraag
De gehele procedure voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om een
vergunning te verkrijgen, is niet expliciet vermeld in onderdeel 1.1 van de
circulaire. Hier staat alleen in dat de aanvraag bij de Minister van Justitie
moet worden ingediend. Praktisch gezien wordt de vergunningaanvraag, als deze
voldoet aan de eisen die er bij of krachtens de wet aan worden gesteld,
ingediend bij de directie Bestuurszaken van het Ministerie van Justitie,
Afdeling IBB, Postbus 20300, 2500 EH Den Haag.
Bij binnenkomst van de vergunningaanvraag wordt gekeken of deze compleet is. Als
dit niet het geval mocht zijn, zal aan de aanvrager verzocht worden om de
ontbrekende gegevens te verstrekken. Vervolgens wordt de vergunningaanvraag voor
advies doorgegeven aan de korpschef van het regiokorps waar de beoogde
vestigingsplaats onder valt. Tegelijkertijd wordt er een uittreksel Justitiële
Documentatie aangevraagd ten aanzien van de leidinggevenden en andere
beleidsbepalers van de organisatie.
Op grond van de uitslag van het onderzoek van de politie en het uittreksel
Justitiële Documentatie vindt een eindbeoordeling plaats en wordt bepaald of de
vergunning al dan niet kan worden verstrekt.
4.4.1 Kosten
Aan de aanvraag van de vergunning zijn kosten verbonden. De aanvrager moet
zorgen dat zodra er naar aanleiding van de onderzoeken geen beletsels bestaan
tegen de verstrekking van de vergunning, legeskosten worden betaald. De
legeskosten voor de aanvraag van de vergunning bedragen € 226,89 (peil 2003).
Het Ministerie doet hiertoe een schriftelijk verzoek aan de aanvrager.
4.4.2 Inhoud vergunningaanvraag
Ingevolge artikel 4 lid 1 van de wet dient de vergunningaanvraag minimaal aan te
geven:
De categorie waar men onder valt. Zoals al eerder in dit hoofdstuk is
aangegeven, is de aard van de te verrichten werkzaamheden bepalend voor de
indeling in de categorie;
Als de aanvrager een rechtspersoon is, zal deze ingeschreven moeten staan bij de
Kamer van koophandel en fabrieken. De aanvrager zal dan de statuten van de
rechtspersoon moeten overleggen;
Als laatste zal de aanvrager aan moeten geven wat de exacte aard van de
werkzaamheden is die men met de beveiligingsorganisatie of recherchebureau wil
gaan verrichten.
Verder dient de vergunningaanvraag aan te geven dat er een klachtenregeling is,
er een instructie voor het personeel aanwezig is, een inschrijving bij de Kamer
van koophandel en fabrieken is gerealiseerd en wat de gegevens van de
leidinggevenden zijn.
De inhoud van de vergunningaanvraag is verder dermate uitgebreid dat er voor
gekozen is om deze niet inhoudelijk te behandelen in de bespreking. Inhoudelijk
wordt dus verwezen naar Bijlage 1 van de circulaire. Deze is gebaseerd op
onderdeel 1.1 van de circulaire. Per categorie beveiligingsorganisatie en
recherchebureau bestaat een eigen lijst met gegevens die moeten worden ingevuld
bij de aanvraag.
4.4.3 Werkzaamheden verrichten tijdens aanvraag vergunning
Het is niet toegestaan om tijdens de aanvraagperiode beveiligings- of
onderzoekswerkzaamheden te verrichten. Men dient nadrukkelijk te wachten op het
daadwerkelijk verstrekken van de vergunning. Indien men toch beveiligings- of
onderzoekswerkzaamheden verricht die onder de wet vallen, dan overtreedt men
artikel 2 van de wet (economisch delict).
terug naar boven
4.4.4 Rol van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de vergunningaanvraag
De gehele gang van zaken tijdens de aanvraagprocedure valt onder het regiem van
de Awb. Dit houdt in dat de termijnen die in deze wet worden genoemd niet mogen
worden overschreden. Dit houdt ook in dat de hele procedure moet voldoen aan de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met name het gelijkheidsbeginsel
zorgt wel eens voor een bezwaar- of beroepschrift. Ingevolge de Awb geldt er
voor het bestuursorgaan ook een hoorplicht.
4.5 Verlenen van de aangevraagde vergunning
Volgens artikel 4 lid 1 van de wet zal de vergunning kunnen worden verleend als
de voornemens en antecedenten van de aanvrager of de personen die het beleid van
de aanvrager bepalen, aanleiding geven tot de verwachting dat men conform de
regels die in de artikelen 6 tot en met 10 van de wet zijn genoemd, zal gaan
handelen. Deze artikelen vallen in de wet onder de paragraaf over de uitvoering
van de werkzaamheden en het personeel.
Voordat de Minister van Justitie dus een vergunning verstrekt, zal dit terdege
onderzocht dienen te worden. In hoofdstuk 12 komt het onderzoek naar de
betrouwbaarheid aan de orde.
4.6 Voorschriften in de vergunning
Aan de verstrekte vergunning kan de Minister voorschriften verbinden. Doorgaans
zullen dit voorschriften zijn die op alle categorieën van toepassing zijn, maar
de Minister kan aan de individuele beveiligingsorganisatie of recherchebureau
ook nadere voorschriften verbinden waaraan zij zich dan vervolgens dienen te
houden. Dit gaat voornamelijk om voorschriften die te maken hebben met de
waarborg van een goede samenwerking met de overheidsinstanties en de voorwaarden
die artikel 6 van de wet stelt. Feitelijk is dit de uitwerking van artikel 4 lid
6 van de wet, waar de mogelijkheid tot het stellen van voorschriften in staat.
4.6.1 Instructies voor de beveiligingsbeambte/particulier onderzoeker
Iedere beveiligingsorganisatie en ieder recherchebureau dient er zorg voor te
dragen dat er een instructie voor het personeel aanwezig is. Dit geschiedt
ingevolge artikel 9 lid 9 van de wet en artikel 14 van de regeling. Door de
uniformiteit van de instructie wordt in ieder geval bewerkstelligd dat in alle
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus op ongeveer gelijke wijze wordt
gewerkt. Dit maakt het ook makkelijker voor de politie om te kunnen handhaven.
Voor de duidelijkheid en de volledigheid is er voor gekozen om de
modelinstructie zoals deze als Bijlage 3 van de circulaire is opgenomen hierna
toe te lichten. Deze instructie wordt door het Ministerie van Justitie voor de
beveiligingsorganisaties gehanteerd.
1 Doel van de instructies
De instructies vormen voor de beveiligingsbeambte/onderzoeker een
taakomschrijving waarin verantwoordelijkheden en bevoegdheden duidelijk tot
uitdrukking komen. Deze instructies zijn dwingend voorgeschreven.
De instructies dienen overzichtelijk te zijn en in goed Nederlands geschreven.
2 Kennis van de instructies
De beveiligingsbeambte/onderzoeker moet deze instructies kennen. Bij de
instructies kunnen bijlagen of aanvullende instructies worden gevoegd, die
betrekking hebben op de op een werkplek geldende regels of toegespitst zijn op
de specifieke werksituatie. Ook deze moet de beambte kennen. Dergelijke bijlagen
en aanvullingen mogen niet in strijd zijn met belangen van de veiligheidszorg of
de goede naam van de bedrijfstak.
3 Wapens
Het is de beveiligingsbeambte/onderzoeker verboden tijdens diensturen enig wapen
of munitie voorhanden te hebben of te vervoeren zoals genoemd in de wet wapens
en munitie. Het dragen en gebruiken van handboeien of knevelkettingen is niet
toegestaan.
4 Afwijking van instructies
Aanwijzingen gegeven door of vanwege een (algemeen) opsporingsambtenaar moeten
door de beveiligingsbeambte/onderzoeker stipt worden opgevolgd.
5 Rapportage
Alle tijdens de dienst gesignaleerde feiten en omstandigheden moeten met hun
wijze van afhandeling in een dienstrapport worden vermeld. Ook van bijzondere
gebeurtenissen of voorvallen moet rapport worden opgemaakt.
terug naar boven
6 Geheimhouding
De werknemer, in welke functie dan ook aangesteld, verplicht zich zowel tijdens,
als ook na beëindiging van het dienstverband tot geheimhouding omtrent alle, op
welke wijze dan ook, te zijner kennis gekomen bijzonderheden en aangelegenheden
van de opdrachtgever of werkgever. Het is hem verboden inlichtingen of gegevens
over bedrijven te verstrekken aan derden, of mondeling of schriftelijk
inlichtingen over privé-gegevens of functies van medewerk(st)ers te
verstrekken. Het schenden van de geheimhoudingsplicht wordt overigens niet door
een artikel uit de wetgeving gesanctioneerd.
7 Uniform (artikel 9 lid 1 van de wet).
Alle uitvoerende diensten worden verplicht in uniform verricht, tenzij de
beveiligingsorganisatie van de korpschef of van de commandant van de koninklijke
marechaussee een categorale ontheffing heeft tot het dragen van een uniform
inzake de wet. Bij particuliere onderzoekers is de uniformplicht niet van
toepassing.
8 Legitimatiebewijs (artikel 9 lid 8 van de wet)
Beveiligingsbeambten/onderzoekers zijn, tijdens de uitoefening van hun dienst,
verplicht het door de Minister van Justitie voorgeschreven legitimatiebewijs bij
zich te dragen en op verzoek te tonen dan wel aan de daartoe bevoegde instantie
(politie), ter inzage af te geven.
9 Communicatieapparatuur
De beambte/onderzoeker mag in het kader van zijn werk alleen gebruik maken van
goedgekeurde, door de werkgever of opdrachtgever verstrekte apparatuur.
10 Fouilleren
Onderzoek aan kleding of lichaam is ten strengste verboden. Deze bevoegdheid is
uitsluitend voorbehouden aan opsporingsambtenaren genoemd in de artikelen 141 en
142 van het Wetboek van Strafvordering. Wel kan de beveiligingsbeambte in tassen
en dergelijke kijken. Dit moet dan wel vermeld zijn in het bedrijfsreglement of
in een winkel door een aanduiding duidelijk zijn voor het publiek.
11 Visiteren
Op verzoek van de bedrijfsleiding kan de beveiligingsbeambte/onderzoeker
behulpzaam zijn bij de controle op personeel van dat bedrijf; het
bedrijfsreglement moet daarbij in acht worden genomen.
12 Aanhouden
Bij ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad (artikel 53 Sv) is eenieder
bevoegd tot aanhouding van de verdachte. Indien men tot aanhouding overgaat is
men verplicht de aangehoudene onverwijld over te dragen aan een
opsporingsambtenaar. De aangehouden persoon moet tot de overdracht aan een
opsporingsambtenaar onder toezicht blijven van een
beveiligingsbeambte/onderzoeker.
13 Inbeslagname
Als een verdachte is aangehouden, mogen goederen die niet aan de verdachte
toebehoren en die hij bij zich draagt, in beslaggenomen worden. Deze goederen
moeten tezamen met de verdachte aan de opsporingsambtenaar overgedragen worden,
omdat deze goederen als bewijsmiddel dienen.
14 Aangifte
In alle gevallen waarin is overgegaan tot aanhouding van een verdachte en deze
is overgedragen aan een opsporingsambtenaar moet aangifte van het gepleegde
strafbare feit worden gedaan bij de politie (bijvoorbeeld diefstal).
4.6.2 Klachtenregeling
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de regeling moeten
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus beschikken over een
klachtenregeling. Deze klachtenregeling dient de toestemming van de Minister van
Justitie te hebben. De standaardklachtenregeling is als Bijlage 4 van de
circulaire opgenomen.
Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau de klachtenregeling
volgens onderstaand model heeft gemaakt, wordt deze bij de vergunningaanvraag
ter goedkeuring voorgelegd. De Vereniging van Particuliere Beveiligingsbedrijven
(VPB) heeft ook een soort modelklachtenregeling opgesteld die voldoet aan de
eisen die de Minister hier aan stelt. De VPB kan bij klachten ook optreden als
onafhankelijke klachtencommissie.
4.6.3 Informeren van de politie
De politie zal altijd op de hoogte moeten worden gehouden van de aanwezigheid
van een beveiligingsorganisatie, de aard van de werkzaamheden en welke
beveiligers deze werkzaamheden gaan verrichten. Dit is in artikel 19 van de
regeling uitgewerkt. Er is een modelformulier ontwikkeld dat daartoe gebruikt
dient te worden. Op deze wijze zal het plaatselijke regiokorps altijd op de
hoogte zijn van de locaties waar beveiligingswerkzaamheden worden verricht. Het
is overigens in sommige regio's ook gebruikelijk dat naast het bedoelde
formulier ook kopieën van de legitimatiebewijzen worden meegezonden, dan wel
gefaxt. Dit modelformulier is als Bijlage 4 bij de Regeling particuliere
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus opgenomen.
terug naar boven
4.7 Uitlenen van beveiligingsmedewerkers
Het is in de beveiligingswereld niet ongebruikelijk dat er personeelsleden van
de ene beveiligingsorganisatie worden ‘uitgeleend’ aan de andere
beveiligingsorganisatie. Daarbij is het van belang dat het voor zowel de politie
als de burger duidelijk is met wie men te maken heeft. Dit betekent dat het
uniform van de ingehuurde beveiliger gelijk moet zijn aan dat van de inhurende
organisatie. Ook dient het legitimatiebewijs van de uitgeleende kracht vervangen
te worden door dat van de inhurende organisatie.
4.7.1 Toestemming van de politie
De inlenende beveiligingsorganisatie zal toestemming moeten vragen bij de
korpschef om gebruik te mogen maken van personeel van een andere
beveiligingsorganisatie. Dit betreft de korpschef waar de vestigingsplaats van
de inhurende organisatie onder valt. In dit geval blijft de eis om te voorzien
in de eerder genoemde uniformen en legitimatiebewijzen nog onverminderd van
kracht.
4.7.2 Uitlenen zonder toestemming
Er is begrip voor het feit dat met name dit laatstgenoemde op praktische
bezwaren kan stuiten. Meestal heeft dit met spoedeisende omstandigheden te
maken. Het kan ook afhangen van de duur van de inzet en de aard van de
werkzaamheden. Indien de duur en de aard van de werkzaamheden niet toestaan dat
er wordt voldaan aan de uniform- en legitimatieplicht, bestaat de verplichting
dat de inhurende beveiligingsorganisatie er voor zorgt dat de politie op de
hoogte wordt gesteld van de aard van de werkzaamheden en welke beveiligers deze
werkzaamheden gaan verrichten. Dus geen toestemming maar inkennisstelling. Men
mag dan het eigen uniform en het eigen legitimatiebewijs gebruiken. De
verplichting tot het in kennis stellen ligt bij de inhurende
beveiligingsorganisatie.
Voor het in kennis stellen kan het eerder genoemde modelformulier gebruikt
worden. Buiten de informatie die op dit formulier wordt weergegeven, zal
duidelijk moeten worden gemaakt hoe de verantwoordelijkheid voor de
werkzaamheden tussen de inhurende en uitlenende beveiligingsorganisatie verdeeld
is.
Tot slot dient om zonder toestemming in te mogen huren de aard van de
werkzaamheden van de uitlenende beveiligingsorganisatie gelijk te zijn aan die
van de inhurende beveiligingsorganisatie. De categorie moet gelijk zijn. Dit om
te voorkomen dat er andere werkzaamheden worden verricht dan waarvoor aan de
uitlenende beveiligingsorganisatie vergunning is verleend. Indien dit het geval
zou zijn, is de toestemming wel degelijk noodzakelijk. Deze verplichting wordt
echter bij een bedrijfsbeveiliging die extra beveiligers wil inhuren een
probleem. Er is dan sprake van de inhurende organisatie die een
bedrijfsbeveiligingsdienst is en de ingehuurde kracht komt van een regulier
beveiligingsbedrijf. Hier wordt dus soepel mee omgegaan. Vermoedelijk wordt de
wetgeving hierop nog aangepast.
terug naar boven
Opleidingen en diploma's
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de diploma's en de daarbij behorende opleidingen
behandeld. In de wet wordt gesproken over de ‘vakbekwaamheid’ van de
medewerkers. Het diploma is het bewijs dat er sprake is van vakbekwaamheid. Er
wordt een onderscheid gemaakt tussen de opleiding tot beveiliger en de opleiding
tot particulier onderzoeker. Voorts wordt er aandacht besteed aan de opleidingen
voor specialisaties als beveiliger of als particulier onderzoeker.
5.2 Vakbekwaamheid beveiligingsorganisaties
In artikel 7 lid 5 van de wet wordt aangegeven dat een persoon die
beveiligingswerkzaamheden of voor een particulier recherchebureau gaat
verrichten, moet beschikken over vakbekwaamheid en betrouwbaarheid. In artikel 5
van de regeling is dit nader uitgewerkt ten aanzien van de
beveiligingsorganisaties en in artikel 10 ten aanzien van de recherchebureaus.
In beide gevallen mag men uitsluitend een persoon belasten met dit soort
werkzaamheden als deze in het bezit is van een op zijn of haar naam gesteld
diploma van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere
Beveiligingsorganisaties (SVPB). Ten aanzien van de beveiligingsorganisatie
geldt een diploma beveiliger en bij de recherchebureaus een diploma particulier
onderzoeker. Uiteraard geldt daarbij dat er een aantal diploma's bestaan die als
gelijkwaardig worden beschouwd. Zie hiervoor de paragraaf over de gelijkwaardige
diploma's.
5.2.1 Opleiding beveiliger
Per 1 augustus 2002 is de opleiding beveiliger opgenomen in de landelijke
kwaliteitsstructuur zoals omschreven in de wet Educatie Beroepsonderwijs. Dit
houdt in de praktijk in dat het een erkend MBO-diploma is, waardoor men dit mee
kan nemen in een sollicitatie naar eventueel andere beroepsgroepen.
De opleiding wordt verzorgd door de stichting ECABO. Het landelijk orgaan
beroepsonderwijs voor economische en administratieve, ICT- en
veiligheidsberoepen. De ECABO is een stichting die vorm geeft aan de
samenwerking tussen het bedrijfsleven en het middelbaar beroepsonderwijs. De
stichting gaat tussen vraag en aanbod zitten en verbindt ECABO bedrijven en
onderwijsinstellingen met elkaar.
De beveiligings- en rechercheopleiding is een deel van de opleidingen die ECABO
verzorgt. ECABO verzorgt niet alleen de opleiding, maar is ook rechtstreeks
betrokken bij examinering van de aankomend beveiligers en particulier
onderzoekers. Hierbij werkt men zeer nauw samen met de SVPB, de eerder genoemde
exameninstelling, die alle mbo-examens op beveiligingsgebied afneemt. Het gaat
daarbij zowel om praktijk- als om theorie-examens. De diploma's, die namens SVPB
én ECABO verstrekt worden, worden als enige erkend door het Ministerie van
Justitie.
5.2.2 Opleiding Event Security Officer
De SVPB en de ECABO werken samen met de Stichting Opleidingsfonds
Evenementenbeveiligingsbranche (SOEB) aan de opleiding voor Event Security
Officer. In het voorjaar van 2005 zal deze van start gaan. Het zal net als
andere opleidingen in de beveiligingsbranche een opleiding zijn volgens de
systematiek van het duaal leren (zie par. 5.2.3). Dit houdt tevens in dat de
theorie-examinering van de cursus Evenementenbeveiliger niet meer wordt
afgenomen. Het laatste examen hiervan is in oktober 2004 afgenomen.
De eis die gesteld wordt aan de beoogde kandidaten voor de opleiding Event
Security Officer is dat zij dit werk niet als hoofdfunctie uitoefenen. Het gaat
dus ook om personen die uit een soort van liefhebberij of bijverdienste op vrije
dagen, feestdagen en avonden werkzaam zijn bij evenementen. Meestal hebben deze
personen andere werkzaamheden als hoofdtaak. Als zij wél evenementenbeveiliging
als hoofdtaak uitoefenen, dan volgen zij de reguliere opleiding tot beveiliger.
Om in aanmerking te komen voor aanmelding voor de theorie- en praktijkexamens
voor Event Security Officer, moeten de kandidaten dus parttime werkzaam zijn bij
een beveiligingsbedrijf dat over een vergunning van het Ministerie van Justitie
beschikt.
terug naar boven
5.2.3 Duaal leersysteem
In het moderne leersysteem komt steeds meer de systematiek van lerend werken en
werkend leren aan de orde. Dit zogenaamde duaal leersysteem heeft aantoonbaar
voordelen boven de theoretische opleidingen, aangevuld met praktijktrainingen.
De aankomend beveiligingsmedewerker wordt gedurende de opleiding gekoppeld aan
een ervaren gediplomeerde kracht.
Gedurende de tijd dat de aankomend beveiligingsmedewerker een opleiding volgt
bij de stichting ECABO kan deze twaalf maanden lang zonder diploma
beveiligingswerkzaamheden verrichten.
Dit dient een aaneengesloten periode van twaalf maanden te zijn. Men mag in die
periode wel voor verschillende beveiligingsorganisaties werkzaam zijn. De
betreffende medewerker dient dan wel een verklaring van de stichting ECABO te
overleggen waaruit blijkt dat deze een opleiding volgt.
Deze aaneengesloten periode van twaalf maanden is een hele strakke periode. De
periode kan niet worden verlengd en het verplicht de medewerker om voor afloop
van deze termijn het erkende diploma te behalen. Er bestaat wel een vorm van
clementie wegens ziekte of andere redelijke omstandigheden. Uitsluitend de
korpschef kan deze clementie verlenen.
Als de twaalf maanden voorbij zijn en de medewerker heeft nog geen diploma, dan
kan deze gewoon doorgaan met de opleiding, maar mag hij geen
beveiligingswerkzaamheden meer verrichten. Pas als het diploma is behaald, kan
men weer daadwerkelijk beveiligingswerkzaamheden verrichten. Om fraude hiermee
te voorkomen, houdt het Ministerie van Justitie (lees: de ECABO) een centraal
register bij, waarin wordt bijgehouden welke personen ooit gebruik hebben
gemaakt of gebruik maken van deze regeling. Gedurende deze leerwerkperiode van
twaalf maanden krijgt de aspirant-beveiliger een grijs legitimatiebewijs met een
navenante geldigheidsduur. In het onderwerp over legitimatiebewijzen wordt hier
nader op ingegaan.
Alle voornoemde voorschriften en regelingen gelden ook voor de opleiding voor
particulier onderzoeker. In de wijziging van de regeling van 2 december 2002 is
dit dan ook meegenomen.
5.2.4 Ontheffingen tijdens opleiding
Ten aanzien van medewerkers die in een eerder stadium diploma's hebben gehaald,
waarbij een overlapping bestaat met de vakken die bij de nieuwe opleiding
gegeven worden, gelden ontheffingsmogelijkheden met betrekking tot de vakken die
gevolgd en geëxamineerd dienen te worden. Afhankelijk van het soort diploma kan
daar ook een eis in gesteld worden dat het diploma voor een bepaalde datum
behaald diende te zijn.
5.2.5 Gelijkwaardige diploma's aan dat van beveiliger
In artikel 5 lid 6 van de regeling is de opsomming terug te vinden van de
diploma's die als gelijkwaardig aan het diploma beveiliger worden erkend. Voor
de duidelijkheid: ten aanzien van het diploma particulier onderzoeker kent men
een dergelijke regeling niet.
Het gaat om de navolgende diploma's:
het Vakdiploma Bedrijfsbeveiliging en Bewakingsdienst van de Unie van
Beveiligings- en Bewakingspersoneel (UBB);
de diploma's Beveiligingsbeambte B, C en D van de Leidse Onderwijs Instellingen,
behaald voor 1 februari 1986;
het diploma Beveiliging en Bewaking van de Stichting Vakexamens voor de
Particuliere Beveiligingsorganisaties, behaald voor 1 februari 1986;
het Vakdiploma Basiscursus Marine Bewakingskorps tezamen met het diploma van het
Marine Bewakingskorps voor onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie,
beide behaald voor 1 februari 1986;
het Certificaat Begincursus voor de bedrijfsbewaking, afgegeven door de
Stichting Vervoer- en Havenopleidingen te Rotterdam, behaald voor 1 februari
1986;
het Basisdiploma Beveiliging van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere
Beveiligingsorganisaties, behaald voor 1 januari 1998;
het Ecabodiploma leerlingwezen Algemeen Beveiligingsmedewerker;
het IVOB-diploma A en B;
het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker van de Stichting Vakexamens voor de
Particuliere Beveiligingsorganisaties / de Stichting Ecabo.
5.2.6 Soorten opleiding bij beveiliging
Zoals al eerder vermeld, sluiten de opleidingen in de beveiligingsbranche aan
bij de landelijke kwaliteitsstructuur zoals omschreven in de wet Educatie
Beroepsonderwijs. In deze wet worden de verschillende niveaus aangegeven.
Onderstaande opsomming geeft een overzicht van de MBO-niveaus:
niveau 1: assistent-beveiliger (assistent orde en veiligheid);
niveau 2: beveiliger. Hierin de mogelijke specialisaties Winkelsurveillance 2,
Mobiele surveillance 2, Persoonsbeveiliger 2 en Evenementenbeveiliging 2;
niveau 3: coördinator beveiliging;
niveau 4: middenkaderopleiding.
terug naar boven
5.2.6.1 Niveau 1 assistent-beveiliger
Dit eerste niveau is speciaal bedoeld voor de zestien- en zeventienjarigen die
het vak van beveiliger willen gaan uitoefenen. Zij lopen een soort snuffelstage
en krijgen vervolgens een gedeeltelijke vrijstelling voor niveau 2. Voordat zij
aan de beroepspraktijkvorming mogen beginnen, zal het beveiligingsbedrijf (het
‘leerbedrijf’) toestemming voor hen aanvragen bij de politie. De criteria
die gelden voor de betrouwbaarheid voor de ‘gewone’ beveiligers, gelden ook
voor de assistent-beveiliger.
5.2.6.2 Niveau 2 beveiliger
Na het behalen van het diploma op niveau 2 kan men daadwerkelijk in de
beveiliging werken.
Na het diploma beveiliger kan men zich verder specialiseren voor
deelkwalificaties zoals winkelsurveillant, persoonsbeveiliger, mobiel
surveillant enz. Deze kwalificaties worden na het behalen daarvan op het
legitimatiebewijs vermeld.
5.2.6.3 Doorstroom naar niveau 3 en 4
Geheel in aansluiting op de eerder genoemde kwaliteitsstructuur bestaat voor de
niveau 2 medewerker de mogelijkheid om door te groeien naar niveau 3 en 4.
Ook als coördinator en middenkader kent men specialisaties als
objectbeveiliger, geld- en waardetransporteur, mobiel surveillant,
winkelsurveillant, alarmcentralist enz. In de opleidingen wordt meer nadruk
gelegd op deelkwalificaties als vreemde talen, ICT-gebruik, correspondentie,
personeelsmanagement en risicomanagement.
5.3 Vakbekwaamheid particulier onderzoeker
Het is niet toegestaan om als particulier onderzoeker zonder wettelijk erkend
diploma te werken (artikel 7 lid 5 van de wet). Bij overtreding van dit gebod
wordt er door een bestuurlijke boete gesanctioneerd (maximaal € 11.250).
In tegenstelling tot de beveiligingstak kent de medewerker van een
recherchebureau minder erkende opleidingen. Ten aanzien van deze tak gelden ook
iets andere regels. De personen, geboren voor 1 december 1943 hebben een
ontheffing van de diploma-eis.
5.3.1 Duaal leersysteem particulier onderzoeker
Ook de particulier onderzoeker in opleiding kent ten aanzien van het diploma een
equivalent van de ontheffingsmogelijkheid van de particulier beveiliger.
Gedurende 12 maanden mag men als leerling onderzoeker zonder diploma
recherchewerkzaamheden verrichten. In dit geval zal hen een geel
legitimatiebewijs worden verstrekt. Op dit legitimatiebewijs staat de
geldigheidsduur van twaalf maanden aangegeven. In hoofdstuk 9
Legitimatiebewijzen wordt hier nader op ingegaan.
5.3.2 Gelijkwaardige diploma's aan dat van particulier onderzoeker
De ontheffingsregeling die getroffen is ten aanzien van het diploma beveiliger
kent men niet ten aanzien van het diploma particulier onderzoeker. De opleiding
hiertoe is dermate nieuw en specialistisch dat er geen andere diploma's in de
beveiligingswereld zijn die daar een mogelijkheid toe bieden. Wel kan
individueel een ontheffing voor bepaalde vakken worden gegeven.
5.4 Opleiding tot horecaportier
Het diploma horecaportier wordt niet gezien als een vergelijkbaar of vervangend
diploma ten aanzien van het diploma beveiliger. Het diploma horecaportier is
noodzakelijk als er werkzaamheden als horecaportier worden verricht (zie
hiervoor de paragraaf over de werkzaamheden van de horecaportier).
De opleiding horecaportier is opgesteld en goedgekeurd door de Stichting
Vakexamens Horeca Onderwijscentrum en het bedrijfschap Horeca & Catering. Er
zijn geen specifieke toelatingseisen voor deze opleiding en de opleiding duurt
ongeveer vijf weken. Het examen kent een theorie- en een praktijkdeel.
5.5 Opleiding tot voetbalsteward
De in artikel 5 lid 1 van de regeling gestelde verplichting om bij het
verrichten van beveiligingswerkzaamheden in het bezit te zijn van het diploma
beveiliger, wordt in artikel 8 van de regeling ten aanzien van het betaalde
voetbal bijgesteld. De voetbalsteward die in dienst is van een
betaald-voetbalorganisatie behoeft bij de beveiligingswerkzaamheden voor,
tijdens en na de wedstrijd niet in het bezit te zijn van het diploma beveiliger.
In plaats daarvan dient men in het bezit te zijn van het certificaat
Voetbalsteward, dat door de KNVB wordt uitgegeven.
5.6 HBO-opleiding
Als men zich verder wil ontwikkelen, kunnen mensen zich tot op HBO-niveau
scholen. Uiteraard behoeft dit niet uitsluitend als doorstroommogelijkheid te
gelden. Men kan ook op dit niveau insteken. De HBO-opleiding is door de
Managementopleiding Beveiliging bij de verschillende Hogescholen mogelijk
geworden. De SVPB heeft voor de branche met die Hogescholen een contract
gesloten.
De HBO-opleiding geeft geen mogelijkheden om het vak van beveiliger uit te
oefenen. De eis om bij het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in het bezit
te zijn van het diploma beveiliger blijft onverminderd van kracht. De
HBO-opleiding geeft juist wel de mogelijkheden voor de leidinggevende en de
bestuurder van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau. Momenteel is de
HBO-opleiding Integrale Veiligheid populair, evenals de post-HBO-opleiding
Security Management.
Verwacht wordt dat deze mogelijkheden op HBO niveau in de loop der jaren verder
zullen groeien.
terug naar boven
Uitvoering van de
werkzaamheden
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de mogelijkheden van de beveiliger en de particulier
onderzoeker besproken om zijn werkzaamheden te kunnen verrichten. Deze worden
belicht vanuit het kader van toepassing van de (burger)bevoegdheden. Er wordt
ook aandacht geschonken aan het gebruik van geweld en handboeien, waarna bekeken
wordt wat de mogelijkheden zijn voor de beveiliger om iemand van zijn vrijheid
te beroven. Tot slot wordt er aandacht geschonken aan de mogelijkheden die de
particulier onderzoeker heeft voor de uitvoering van zijn werkzaamheden.
6.2 Bevoegdheden van de beveiliger en de particulier onderzoeker
Waar de politie een flink aantal duidelijk aangegeven bevoegdheden heeft, moeten
de beveiliger en de particulier onderzoeker (gemakshalve worden deze verder
onder de noemer ‘beveiliger’ vernoemd) deze ontberen. Aangezien er nergens
in de wet aangegeven is dat deze aparte bevoegdheden hebben om hun werk te doen,
hebben zij dezelfde bevoegdheden als de gewone burger.
Onderstaande lijst van bevoegdheden geeft aan in welke mate bepaalde
bevoegdheden al dan niet kunnen worden toegepast.
6.2.1 Staande houden
Artikel 52 Sv geeft aan dat de opsporingsambtenaar bevoegd is om de verdachte
naar zijn naam en verdere (persoons)gegevens te vragen en hem daartoe staande te
houden. Er zit een aantal elementen in dit artikel die het de beveiliger
onmogelijk maken om dit dwangmiddel toe te kunnen passen.
De beveiliger is allereerst geen opsporingsambtenaar, dus daarmee houdt het
direct op. De verdachte is een persoon waar de beveiliger wel degelijk mee te
maken kan hebben.
Het vragen naar naam, adres en woonplaats (NAW-gegevens) is een vrijheid die men
zonder meer heeft. Men kan echter niet, zoals de opsporingsambtenaar, de
verdachte daartoe staande houden. Het staande houden is het feitelijke
dwangmiddel dat de opsporingsambtenaar de mogelijkheid geeft om de verdachte
daadwerkelijk op de plaats te houden (met de hand op de schouder indien nodig).
De beveiliger mag dus wel vragen naar de NAW-gegevens, maar kan niemand dwingen
om op de plaats te blijven staan. Evenmin hoeft de betrokkene/verdachte antwoord
te geven op deze vragen.
terug naar boven
6.2.2 Aanhouden
Bij het aanhouden van verdachten heeft de beveiliger rekening te houden met het
onderscheid tussen de begrippen heterdaad en buiten heterdaad.
Bij ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad is eenieder bevoegd om de
verdachte aan te houden, volgens artikel 53 lid 1 Sv. De beveiliger (eenieder)
is dus alleen bij ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad bevoegd om de
verdachte aan te houden. Hij heeft echter wel de verplichting om deze verdachte
onverwijld aan een bevoegde opsporingsambtenaar over te dragen (artikel 53 lid 4
Sv)
6.2.3 In beslag nemen
Ten aanzien van het in beslag nemen gelden er ook regels waar de beveiliger zich
aan zal dienen te houden. De splitsing van de inbeslagnemingsmogelijkheden in de
artikelen 95 en 96 Sv geeft ook een beetje de splitsing in mogelijkheden van de
beveiliger aan.
In artikel 95 Sv kan degene die de verdachte aan- of staande houdt de goederen
die daarvoor vatbaar zijn en door de verdachte met zich worden gevoerd, in
beslag nemen. Voor de beveiliger geldt dan alleen de mogelijkheid tot aanhouden
op heterdaad. Dus als de beveiliger iemand op heterdaad betrapt, heeft deze de
mogelijkheid om de spullen die vatbaar zijn voor in beslagneming én door de
verdachte met zich worden gevoerd in beslag te nemen. Onder met zich voeren
wordt dan verstaan: het zichtbaar met zich voeren, aangezien de beveiliger geen
bevoegdheden heeft om een onderzoek aan de kleding te doen.
Als er voorwerpen in beslag zijn genomen, is de beveiliger verplicht deze
eveneens onverwijld bij de overname door de opsporingsambtenaar aan deze af te
geven (artikel 53 lid 4 Sv).
6.2.4 Onderzoek lichaam en kleding
Uitsluitend de (hulp)officier van justitie en de opsporingsambtenaar hebben
(ieder hun eigen) bevoegdheden ten aanzien van het strafrechtelijke onderzoek
aan de kleding en lichaam (artikel 56 Sv). De beveiliger heeft derhalve geen
enkele bevoegdheid tot een dergelijk onderzoek.
De onderzoeken aan de kleding waar de beveiliger doorgaans wel mee te maken
heeft, is het zogenaamde civielrechtelijk onderzoek aan de kleding. Dit
onderzoek wordt ook wel visitatie genoemd.
Visitatie is het onderzoeken aan de kleding, bagage en het vervoermiddel. Het
doel van visitatie is te controleren of de ingaande en uitgaande goederen, zoals
bedrijfseigendommen, eigen goederen van bezoekers of medewerkers of andere
goederen volgens de vastgestelde regels een gebouw of terrein worden binnen
gebracht of naar buiten gebracht. Daarbij valt te denken aan voetbalwedstrijden,
popconcerten en bij discotheken, maar ook een visitatie bij het binnengaan van
een bedrijf of het verlaten van een bedrijf waar waardevolle goederen worden
verwerkt of opgeslagen.
Dit onderzoek is gebaseerd op ‘vrijwilligheid’ en stoelt niet op een
wettelijke bepaling. De mogelijkheid bestaat dat iemand weigert aan een
dergelijke visitatie mee te werken. Dit maakt hem of haar geen verdachte, maar
geeft wel de mogelijkheid om hem of haar de toegang te weigeren. Men blijft
echter wel vrij om een perceel verlaten.
6.2.5 Het betreden van plaatsen
Net als de opsporingsambtenaar heeft de beveiliger de basisbevoegdheid, het
betreden van plaatsen, nodig om zijn werk te doen.
Waar de opsporingsambtenaar onder bepaalde omstandigheden bevoegdheden heeft om
plaatsen te betreden, is de beveiliger beperkt tot het betreden van plaatsen bij
ontdekking van een misdrijf op heterdaad (artikel 55 lid 1 Sv). Dit artikel
geeft ‘de burger’ de bevoegdheid om in deze situatie alle plaatsen te
betreden, met uitzondering van de woning zonder toestemming van de bewoner en de
plaatsen die genoemd zijn in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden.
Dit zijn de rechtszaal, de kerk of bezinningsruimte en de vergaderzalen van
openbare vergaderingen. Voor alle geldt dat dit verbod tot betreden alleen geldt
als in de betreffende ruimte een dergelijke bijeenkomst plaatsvindt.
Dit is dus de enige situatie dat de beveiliger zonder toestemming van een
rechthebbende een plaats kan betreden. Onder alle overige omstandigheden kan de
beveiliger dat dus alleen doen met toestemming van de rechthebbende van een
plaats. Op de openbare weg, in bossen en plantsoenen kan de beveiliger uiteraard
zijn werk gewoon doen, aangezien deze plaatsen voor iedereen toegankelijk zijn
zonder dat daar eerst toestemming van een rechthebbende nodig zou zijn.
6.2.6 Gebruik van wapens en handboeien
In artikel 9 lid 3 tot en met 7 van de wet wordt ingegaan op de
(on)mogelijkheden van de beveiliger om handboeien te dragen en te gebruiken.
Over wapens wordt in de wet niet gesproken. Hieruit mag worden geconcludeerd dat
het voor de beveiligers niet mogelijk is om wapens te dragen.
De wet geeft aan dat er wel degelijk mogelijkheden bestaan om handboeien te
dragen en te gebruiken. In beginsel geldt het verbod van artikel 9 lid 3 van de
wet om handboeien te dragen. De Minister van Justitie kan echter in samenspraak
met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepalen dat er
toestemming wordt verleend tot het dragen en gebruik van handboeien. Als deze
toestemming verleend wordt, worden er wel voorwaarden aan verbonden. Men zal dan
onder meer ook geoefend moeten zijn in het gebruik van de handboeien.
Voordat eventueel overgegaan wordt tot het verlenen van een dergelijke
toestemming, zal zeker het advies van de korpschef waar de
beveiligingsorganisatie of het recherchebureau gevestigd is, worden ingewonnen.
Diens oordeel zal doorslaggevend zijn. Overigens wordt er zeer terughoudend mee
omgegaan. Bij het verlenen van de toestemming zal worden bezien of de aard van
de beveiligingswerkzaamheden of de plaats waar deze worden uitgeoefend dit wel
rechtvaardigt.
terug naar boven
De korpschef (of bij luchtvaartterreinen de commandant van de Koninklijke
Marechaussee) kan met instemming van de Minister ook toestemming verlenen om
handboeien te dragen. De korpschef, onderscheidenlijk de Commandant, kan
eveneens nadere regels aan het gebruik stellen (artikel 9 lid 7 van de wet).
Het gebruik van handboeien is volgens artikel 9 lid 4 van de wet toegestaan
(mits redelijk en gematigd) met deze toestemming als:
zij dit doen bij personen die op heterdaad ter zake van een misdrijf zijn
aangehouden, én
als zij zich trachten te onttrekken aan de aanhouding, of
een gevaar vormen voor de veiligheid of hun leven of dat van anderen en het
gevaar niet op een andere manier kan worden voorkomen.
Voordat er eventueel toestemming komt - wanneer de noodzaak aangetoond is - zal
men ook aan moeten kunnen tonen dat men de bekwaamheid daarvoor bezit.
Als er van de handboeien gebruik is gemaakt, moet dit vermeld worden bij de
overdracht aan de opsporingsambtenaar die de verdachte ter voorgeleiding voor de
(hulp)officier van Justitie gaat overbrengen (artikel 9 lid 5 van de wet). Deze
opsporingsambtenaar zal het gebruik schriftelijk vastleggen in het
proces-verbaal van aanhouding (artikel 23 van de Ambtsinstructie voor de
politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar).
Als het de Minister bekend wordt dat bij herhaling het gebruik van handboeien
niet conform eerdergenoemde afspraken is geschiedt, heeft deze de mogelijkheid
om de eerder verleende toestemming in te trekken.
6.2.7 Gebruik van overig geweld
In de actualiteit is regelmatig iets te lezen over het gebruik van geweld bij en
na de aanhouding van verdachten bij ontdekking op heterdaad. Dit vormt
aanleiding tot vele discussies over dit onderwerp en ook het Openbaar Ministerie
heeft zich hierover een oordeel gevormd.
Het geweldsmonopolie ligt buiten oorlogstijd bij de politie. Hiertoe is in
artikel 8 lid 1 van de Politiewet 1993 het gebruik van geweld door de politie
gelegitimeerd. Het gebruik van geweld is niet geregeld in de wet. Dit betekent
in eerste instantie dat het gebruik niet is toegestaan. Tussen dit standpunt en
een noodweersituatie waarin iemand zich tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke
aanranding verdedigt door gebruik van geweld te maken, kan een redelijk groot
gat zitten. Juist dit gat vormt de aanleiding tot de discussie.
Het OM is van mening dat de ‘aanhouder’ enig geweld mag gebruiken om de
verdachte in bedwang te houden en derhalve kan worden voorkomen dat deze zich
aan zijn aanhouding onttrekt. Het geweld dient proportioneel te zijn en mag geen
lichamelijk of andersoortig gevaar doen ontstaan. Dit betekent dat wanneer een
verdachte ‘zich overgeeft’ en meewerkt, het geweld ook onmiddellijk gestopt
dient te worden.
6.2.7.1 Noodweer
Indien er sprake is van een noodweersituatie zal de beveiliger zijn eigen lijf,
eerbaarheid of goed of dat van een ander altijd mogen verdedigen. De grenzen van
het noodzakelijke mogen daarbij niet overschreden worden. Als de beveiliger een
aanval van de verdachte zou kunnen ontwijken door achteruit te stappen, zal de
rechter die de noodzakelijkheid van de verdediging toetst, waarschijnlijk
oordelen dat er geen beroep op deze strafuitsluitingsgrond kan worden gedaan.
Men mag er van uitgaan dat een goed opgeleid beveiliger voldoende vaardigheden
heeft ontwikkeld dat hij ook op andere wijze dan door het toepassen van geweld
aan een aanval kan ontsnappen.
6.2.8 Het toepassen van vrijheidsberoving door een beveiliger
Het dwangmiddel aanhouding houdt al een rechtelijke vrijheidsberoving in. De
verdachte is vanaf het moment van aanhouding feitelijk beperkt in één van zijn
grondrechtelijke vrijheden, namelijk de vrijheid om zich vrij overal te kunnen
bewegen. De wet kan inbreuk maken op deze vrijheid en door de toepassing van
artikel 53 Sv doet deze dat ook. De verplichting die vermeld wordt in artikel 53
Sv houdt feitelijk in dat men onmiddellijk de politie in kennis zal moeten
stellen dat een verdachte is aangehouden. Vanaf dat moment is de beveiliger
afhankelijk van de snelheid van de politie. Een kwartier wachttijd is redelijk,
maar vaak wordt deze tijdslimiet al dan niet ver overschreden. Dat kan inhouden
dat de duur van de vrijheidsberoving langer kan duren.
De vrijheidsberoving zal zich voor de beveiliger beperken tot het opsluiten van
de verdachte in een bepaalde ruimte. De verdachte zal in de gaten moeten worden
gehouden en de beveiliger dient te beseffen dat dit ook een zekere
verantwoordelijkheid ten aanzien van de verdachte met zich meebrengt. De ruimte
zal ook zodanig moeten zijn ingericht dat het uitgesloten is dat de verdachte
zich op enigerlei wijze zou kunnen verwonden.
De plaats waar de verdachte ‘wordt opgehouden’ mag niet zichtbaar voor het
publiek zijn, om te voorkomen dat men de verdachte aan een soort schandpaal
nagelt en voor het publiek ‘tentoonstelt’.
terug naar boven
6.2.9 Cameratoezicht
De laatste jaren is er sprake van een explosieve groei van het gebruik van
camera's in het kader van toezicht op de openbare ruimte. Alleen al bij de
regiopolitie Haaglanden is het aantal geregistreerde incidenten naar aanleiding
van het cameratoezicht de laatste zes maanden van 2003 explosief gestegen. In
deze registratieperiode waren er 1811 incidenten geregistreerd, naar aanleiding
waarvan ongeveer 600 verdachten zijn aangehouden.
Hiermee volgt de overheid een al lang al in zwang zijnde beveiligingsmethode in
de sfeer van de wet. Zowel de overheid als de particuliere beveiligers dienen
zich nu aan dezelfde regelgeving te houden.
Op 1 januari 2004 is de Wet op het cameratoezicht in werking getreden. Deze
wetgeving houdt onder meer wijziging van een aantal artikelen uit het Sr in, te
weten de artikelen 139f en 441b Sr. Artikel 139f Sr is gewijzigd met het verbod
om heimelijk afbeeldingen te vervaardigen van personen in woningen of niet voor
het publiek toegankelijke plaatsen, zonder dat dit op duidelijke wijze kenbaar
is gemaakt. Dit verbod behelsde voorheen uitsluitend woningen en lokalen. Nu
geldt het verbod dus ook op een besloten terrein. Het gewijzigde artikel 441b Sr
is nu uitgebreid tot het verbod tot het vervaardigen van afbeeldingen van
personen op alle voor het publiek toegankelijke plaatsen. Het vorige artikel
kende alleen de opnamen in een horeca-inrichting.
De belangrijkste randvoorwaarde voor cameratoezicht is dat het gebruik van de
camera's voor de burger kenbaar gemaakt moet zijn. Dit dient op zodanige wijze
te geschieden dat men altijd op de betreffende plaats waar cameratoezicht
aanwezig is, weet dat men vastgelegd kan worden. Een publicatie in een
plaatselijke krant zal daarom nooit voldoende zijn.
De wet wil hiermee het gebruik van verborgen camera's vermijden en het
ongecontroleerde gebruik ervan voorkomen. De strafbaarheidstelling heeft alleen
te maken met het herkenbaar in beeld brengen van personen. Dit houdt in dat als
er een webcam van een particulier naar buiten gericht is - heimelijk, maar niet
met het doel om mensen herkenbaar in beeld te brengen - dit niet strafbaar is.
6.3 Privacygedragscode particuliere onderzoeksbureaus
Ogenschijnlijk kan een recherchebureau zelf bepalen op welke wijze men
informatie vergaart en verwerkt. Er wordt immers in de wet alleen de eis gesteld
dat er een vergunning moet zijn. Het is dus belangrijk voor het recherchebureau
dat men weet waar de grenzen van het toelaatbare liggen ten aanzien van de
bescherming persoonsgegevens.
De Wet bescherming persoonsgegevens (WBP; opgenomen in Stapel & De Koning
Aanvullende wetgeving) kent inmiddels vele regels die te maken hebben met de
omgang van persoonsgegevens. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP)
heeft een privacygedragscode voor de particuliere onderzoeksbureaus goedgekeurd
voor 5 jaar. Het College bescherming persoonsgegevens houdt onder de WBP
toezicht op de naleving van wetten die het gebruik van persoonsgegevens regelen.
Het gebruik van persoonsgegevens moet aan het CBP worden gemeld, tenzij daarvoor
een vrijstelling geldt.
De Minister van Justitie was voornemens om de naleving van deze gedragscode
verplicht te stellen voor alle particuliere recherchebureaus in het kader van de
vergunningverlening aan deze bureaus. Met ingang van 13 januari 2004 is dit
daadwerkelijk gebeurd.
6.3.1 Onderzoeksmethodieken voor de particulier onderzoeker
Tot 13 januari 2004 was er voor de particulier onderzoeker veel mogelijk in de
zin van:
heimelijke observatie;
verborgen camera's;
afluisteren van telefoongesprekken;
onderscheppen van e-mail.
Sinds publicatie in de Staatscourant op 13 januari 2004 van eerdergenoemde
methodieken zal een en ander binnen bepaalde kaders van toelaatbaarheid gaan
vallen. Er zijn dus met ingang van die datum wel degelijk normen vastgesteld ten
aanzien van bovenvermelde activiteiten.
Niet alleen de particulier onderzoeker is verantwoordelijk, maar ook de
opdrachtgever van de particulier onderzoeker. Bij een van de voornoemde
handelingen zal de opdrachtgever op enig moment de ‘onderzochte’ in moeten
lichten over het feit dat deze wordt onderzocht. De onderzoeker zal ook moeten
weten dat dit is gebeurd of gaat gebeuren.
6.4 Gedragscode
Binnen de VPB is een gedragscode vastgesteld die tot doel heeft om de kwaliteit
van de beveiligingsmedewerkers te vergroten. Tevens is de vereniging als
vertegenwoordiger van de branche betrokken bij de voorbereiding van de
regelgeving zoals deze nu totstandgekomen is.
De VPB is daarnaast gesprekspartner van de Raad van Hoofdcommissarissen. In deze
samenstelling zijn onder meer afspraken gemaakt voor een integrale
toezichtformule bij bedrijventerreinen. Daar waar er sprake was en is van
toenemende criminaliteit en onveiligheidsgevoelens bij de bedrijven.
terug naar boven
Verboden en
sancties
7.1 Inleiding
In dit hoofdstuk is terug te vinden wanneer de overtreding van een norm leidt
tot het opleggen van een sanctie. Het hoofdstuk is onderverdeeld in de opsomming
van de verboden en in de soorten sancties die daarop kunnen volgen. Indien er
tijdens de controle onregelmatigheden worden geconstateerd, hangt het er sterk
van af wat men dan ontdekt. In de paragraaf over sancties zal worden besproken
over de sancties die op bepaalde gedragingen gesteld zijn. Het maakt nogal
verschil of het gaat om strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving.
Beiden betreffen limitatieve opsommingen en een keuzemogelijkheid is er niet.
Alvorens een overzicht van de sancties te geven, zal eerst worden bekeken welke
gedragingen bij of krachtens de wet niet zijn toegestaan.
7.2 Verboden
De wet kent maar drie strafbare feiten. Tevergeefs zal men zoeken naar de
aanduiding welke sancties er zijn en welke classificatie er is (aanduiding of
het een misdrijf of een overtreding betreft). Dit heeft direct te maken met het
feit dat de strafbare feiten van de wet gezien worden als economische delicten.
7.2.1 Rol van de Wet op de economische delicten
In de hieronder te noemen artikelen van de wet wordt nadrukkelijk aangegeven
welke normen gelden voor de beveiligingsorganisaties of de recherchebureaus. Men
zal echter vergeefs zoeken naar de sancties. De wet valt onder de Wet op de
economische delicten (WED). Door het noemen van de betreffende artikelen met de
genoemde norm in artikel 1 van de Wet op de economische delicten, worden deze
delicten automatisch een economisch delict. In de WED vindt men dan de sanctie,
classificatie en de eventueel toe te passen bevoegdheden. Classificatie houdt in
dat er vermeld wordt of het een strafbaar feit een misdrijf of een overtreding
betreft.
In artikel 1 sub 4 WED worden de artikelen 2 en 5 (tweede en vierde lid) van de
wet genoemd. Het voert te ver om hier de systematiek van de Wet op de
economische delicten uit te leggen. Hiervoor verwijzen wij naar de bespreking
van de WED in Stapel & De Koning Algemene wetgeving en Milieuwetgeving.
7.2.2 Het verbod van artikel 2 van de wet
Artikel 2 van de wet is verdeeld in twee leden. Het eerste lid geeft het verbod
aan en het tweede lid geeft de mogelijkheid tot vrijstelling van dit verbod. In
artikel 2 staat het niet hebben van een vergunning centraal.
7.2.2.1 Artikel 2 lid 1 van de wet
In artikel 2 lid 1 van de wet staat dat het verboden is om zonder vergunning van
Onze Minister door instandhouding van een beveiligingsorganisatie of
recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te
verrichten of aan te bieden.
In hoofdstuk 4 is al aangegeven wat er onder deze genoemde werkzaamheden dient
te worden verstaan. Op het moment dat er maar een deel van deze genoemde
werkzaamheden wordt uitgevoerd, dient men dus een vergunning te hebben. Hierbij
is niet het soort onderneming bepalend, maar de aard van de werkzaamheden die
worden uitgevoerd.
Voorbeeld 1
Een horecaondernemer in de binnenstad van een grote gemeente heeft ieder weekend
te maken met een groep jongeren die in zijn etablissement de klanten lastigvalt.
Hij heeft alles al geprobeerd om de groep te weren, maar het is hem niet gelukt.
Uiteindelijk besluit hij een uitsmijter in dienst te nemen die hij ieder weekend
voor de deur laat staan om een toelatingsbeleid uit te voeren. De
horecaondernemer zal nu moeten zorgen dat hij voldoet aan alle verplichtingen en
hij zal strafbaar zijn als hij dit zonder vergunning doet.
terug naar boven
Voorbeeld 2
Een jonge ondernemer heeft een adviesbureau. Hij ervaart dat hij relatief weinig
opdrachten binnenhaalt en hij besluit een actieve reclamecampagne uit te gaan
voeren. Hij gaat in de plaatselijke weekbladen advertenties plaatsen waarin hij
aanbiedt voor de plaatselijke ondernemers de dagopbrengst naar de nachtkluis te
vervoeren. Ingevolge artikel 3 sub c wordt dit gezien als de uitvoering van
werkzaamheden als zijnde een beveiligingsorganisatie. Zodra hij dit aanbiedt en
hij is niet van een vergunning voorzien, is de jonge ondernemer al in
overtreding, zelfs al heeft hij in werkelijkheid nooit dergelijke werkzaamheden
verricht.
7.2.2.2 Artikel 2 lid 2 van de wet
In het tweede lid van artikel 2 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om een
vrijstelling van de Minister te krijgen om bepaalde werkzaamheden uit te
oefenen. Deze vrijstelling kan alleen als de aanvrager niet te maken heeft met
de regels die krachtens de artikelen 6 tot en met 10 van deze wet van toepassing
zijn.
Aan deze vrijstelling kunnen voorschriften verbonden zijn. Indien deze
voorschriften niet worden nageleefd, is men strafbaar voor dit artikel.
7.2.3 Het verbod van artikel 5 van de wet
In artikel 5 vinden we het verbod dat moet voorkomen dat opsporingsambtenaren
werkzaamheden gaan verrichten voor beveiligingsorganisaties of recherchebureaus.
In het tweede lid staat het ‘verbod’ en in het vierde lid de mogelijkheid om
ontheffing van dit verbod te krijgen.
7.2.3.1 Artikel 5 lid 2 van de wet
De ambtenaren als bedoeld in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van
Strafvordering mogen ingevolge dit artikel geen werkzaamheden verrichten voor
een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau. Zij mogen, alleen of met
anderen, ook geen onderneming instandhouden of oprichten die dit soort
werkzaamheden uitvoert. Dit geldt voor de algemene opsporingsambtenaar en ook
voor de buitengewone opsporingsambtenaar.
Voor de duidelijkheid dient het onderscheid bewaard te blijven tussen artikel
141 sub b Sv en artikel 3 lid 1 sub b Politiewet 1993. In de Politiewet 1993
staan namelijk de ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische,
administratieve en andere taken ten behoeve van de politie genoemd. Deze groep
wordt wel aangemerkt als ambtenaren van politie, maar zijn geen
opsporingsambtenaar. Dit impliceert dat deze groep wél werkzaamheden bij
beveiligingsorganisaties of recherchebureaus kan uitoefenen. Dit valt echter
maar te bezien. Het regiokorps zal in haar korpsvoorschriften clausules inbouwen
die dit voorkomen. Overigens valt de ‘artikel 141’-opsporingsambtenaar
natuurlijk ook onder de disciplinaire hoede van de korpsvoorschriften.
De vraag die zal rijzen betreft de positie van de vrijwillige
politiefunctionaris in dezen. De wet is er heel duidelijk in: ook de
vrijwilliger valt onder het ‘verbod’ van artikel 5. Alles heeft te maken met
het gevaar van vermenging van belangen.
Zo is het dus nu uitgesloten dat de particuliere beveiligingsbeambte in zijn of
haar vrije tijd werkzaam is als vrijwillig politieambtenaar. Een en ander is
uitdrukkelijk in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord bij de
totstandkoming van de wet aan de orde gekomen.
7.2.3.2 Artikel 5 lid 4 van de wet
Net als in artikel 2 lid 2 van de wet bestaat hier de mogelijkheid om onder het
verbod uit te komen. De Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties
kan in overeenstemming met de Minister van Justitie een ontheffing verlenen aan
de opsporingsambtenaar die het mogelijk maakt om genoemde werkzaamheden wel uit
te mogen voeren. Er dienen dan wel bijzondere omstandigheden aan de orde te
zijn. Aan deze ontheffing kunnen dan weer beperkingen en voorschriften verbonden
worden.
Indien men zich niet aan genoemde beperkingen en voorschriften houdt, overtreedt
men artikel 5 lid 4 van de wet en is men strafbaar.
7.2.4 Overige gedragingen in strijd met de wet
Naast de hiervoor genoemde overtredingen uit de wet zijn er ook gedragingen die
nadrukkelijk niet worden toegestaan. Hiervoor wordt er in artikel 15 lid 1 van
de wet een (limitatieve) opsomming gegeven van gedragingen in strijd met de wet.
Dit compenseert ruimschoots het ogenschijnlijk geringe aantal overtredingen die
in de wet vermeld staan. Aangezien het hier gaat om gedragingen die door een
bestuurlijke boete worden gesanctioneerd, is deze vorm van bestuurlijke
handhaving ook beduidend sneller en eenvoudiger dan de strafrechtelijke
handhaving. In paragraaf 7.3.4.2 over de bestuurlijke boete worden deze
gedragingen samen met de sancties weergegeven.
7.3 Sancties
De wet voorziet in een aantal mogelijkheden tot het sanctioneren van handelen of
omstandigheden die binnen het kader van deze wetgeving als ongewenst worden
beschouwd. Naast de bekende strafrechtelijke sancties kent de wet ook nog de
waarschuwing, de bestuurlijke boete (artikel 15) en het intrekken van de
vergunning (artikel 14). Hoewel de waarschuwing een wettelijke basis ontbeert,
is dit een uitgelezen mogelijkheid om te verkiezen, wanneer de Minister van
Justitie van oordeel is dat de overige sancties gezien de aard en de
omstandigheden van de overtreding te zwaar zouden zijn.
In het kader van deze bespreking is deze volgorde bewust gekozen, aangezien in
het merendeel der gevallen het intrekken van een vergunning ingrijpender
gevolgen kan hebben voor een onderneming dan het opleggen van een bestuurlijke
boete.
7.3.1 Straffen gesteld op artikel 2 en 5 van de wet
Op overtreding van deze artikelen staat ingevolge artikel 6 WED een maximale
hechtenis van zes maanden of een geldboete van de vierde categorie. Dit is een
geldbedrag van € 11.250. Niet geheel toevallig is dit hetzelfde bedrag dat de
maximum bestuurlijke boete kent. Genoemde feiten wordt ingevolge artikel 2 van
de WED aangemerkt als een overtreding. Hieruit blijkt weer dat de
opsporingsambtenaar die in strijd met het verbod van artikel 5 van de wet
handelt, niet alleen disciplinair, maar ook strafrechtelijk aangepakt kan
worden.
7.3.2 Bijkomende straffen
Naast de in deze wet genoemde straffen, kent de Wet op de economische delicten
de mogelijkheden om de rechter naast een hoofdstraf ook nog bijkomende straffen
en maatregelen op te laten leggen. De bijkomende straffen en de maatregelen
komen uit het Wetboek van Strafrecht (artikel 9 en artikelen 36a t/m 38u) en
worden aangevuld ingevolge artikel 7 en 8 van de WED.
Ten aanzien van overtreding van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus kunnen derhalve de navolgende bijkomende straffen worden
opgelegd:
ontzetting van bepaalde rechten;
gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de verdachte;
verbeurdverklaring (ook van soortgelijke voorwerpen en ook na de dood van de
verdachte!);
gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten die te maken hebben met
de onderneming (maximaal 2 jaar lang);
openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
terug naar boven
7.3.3 Strafrechtelijke maatregelen
Naast de genoemde straffen en bijkomende straffen kunnen ook maatregelen worden
opgelegd. Onderstaande opsomming is de combinatie van de maatregelen uit het
Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten.
Allereerst de maatregelen uit de artikel 36a tot met 38u van het Wetboek van
Strafrecht:
onttrekking aan het verkeer;
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
schadevergoedingsmaatregel;
plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis;
terbeschikkingstelling.
Ingevolge artikel 8 van de WED komen daar nog bij:
onderbewindstelling van de onderneming (voor de duur van maximaal 2 jaar);
oplegging van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is
nagelaten, tenietdoen van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van
prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de
veroordeelde, voorzover de rechter niet anders bepaalt.
7.3.4 De bestuurlijke boete (artikel 15 van de wet)
De Minister krijgt ingevolge artikel 15 van de wet de mogelijkheid om in het
kader van handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet een bestuurlijke
boete op te leggen. De boete bedraagt maximaal € 11.250 en wordt opgelegd aan
de vergunninghouder. De bestuurlijke boete is de laatste stap voor de sanctie
‘intrekken van de vergunning’ en wordt dan ook als minder ingrijpend genoemd
ten aanzien van laatstgenoemde.
De hoogte van de boete heeft direct verband met de aard en de ernst van de
‘overtreding’. Als de vergunninghouder aannemelijk kan maken dat hem geen
schuld treft in onderhavige situatie, zal de Minister geen boete op kunnen
leggen. Het opleggen van de boete geschiedt in de vorm van een beschikking. In
deze beschikking moet vermeld staan hoe hoog de boete is, wanneer deze betaald
dient te zijn, welk voorschrift is ‘overtreden’ en waar en wanneer dit heeft
plaatsgevonden.
7.3.4.1 Rol van de Algemene wet bestuursrecht
Aangezien genoemde beschikking een beschikking betreft afkomstig van een
bestuursorgaan zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht op deze
beschikking van toepassing. Dit heeft voornamelijk te maken met de wijze waarop
deze betekend wordt en de mogelijke bezwaar- en beroepsmogelijkheden.
De boete dient te worden opgelegd binnen twee jaar nadat de ‘overtreding’ is
begaan, anders vervalt de mogelijkheid tot het opleggen van de bestuurlijke
boete.
7.3.4.2
Overzicht van gedragingen in verband met de bestuurlijke boete
Bij de bespreking van dit onderwerp zijn de gedragingen en de sancties daarop in
één onderwerp vervat. De gevallen waarin deze bestuurlijke boete kan worden
opgelegd is, zoals eerder gezegd, limitatief.
De gedragingen die kunnen leiden tot een bestuurlijke boete zijn onderverdeeld
in drie categorieën. Door deze indeling was het voor de wetgever mogelijk om
een onderscheid te kunnen maken in zwaarte van de boete. Een relatief gering
vergrijp valt onder de derde categorie, terwijl de feiten uit de eerste
categorie het zwaarst tellen. De op de categorieën gestelde bestuurlijke boetes
betreffen maximum bedragen, zodat de Minister vrij is om desnoods lagere boetes
op te leggen.
In de navolgende gevallen, allen gekoppeld aan één der artikelen van deze wet
kan de Minister bij handelen in strijd met bepaalde voorschriften bij of
krachtens deze artikelen overgaan tot het opleggen van de bestuurlijke boete:
terug naar boven
Eerste categorie (maximumboete € 11.250): overtreding van regels betreffende
de kwaliteit en betrouwbaarheid van personeel, organisatie en materieel:
artikel 4 lid 5 van de wet: activiteiten ontplooien buiten het territoir;
artikel 4 lid 6 van de wet: overtreden vergunningsvoorschriften inzake de
samenwerking overheid;
artikel 7 lid 1 en 2 van de wet: verbod leidinggevenden/personeel te werk te
stellen zonder voorafgaande toestemming Minister, dan wel korpschef (commandant
Koninklijke Marechaussee);
artikel 7 lid 5 van de wet: personeel inzetten zonder dat deze over de vereiste
bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt;
artikel 8 lid 2 van de wet: beveiligers te werk te stellen die niet aan de
opleidingseisen voldoen;
artikel 9 lid 1 van de wet: verbod tot het dragen van handboeien;
artikel 9 lid 9 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot vaststellen
instructie voor personeel;
artikel 10 lid 1 van de wet i.v.m. artikel 11 van de regeling: niet voldoen aan
de plicht tot gebruikmaking van vakbekwame en betrouwbare installateurs;
artikel 10 lid 3 van de wet i.v.m. artikel 21 van de regeling: niet voldoen aan
de plicht tot gebruikmaking van gecertificeerde apparatuur;
artikel 17 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub h van de wet: niet voldoen aan
de plicht tot gebruikmaking van gecertificeerde honden;
artikel 2 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub j van de wet: verbod om te
handelen in strijd met de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van
de bedrijfstak;
artikel 18 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub i van de wet: niet voldoen aan
de plicht tot het vaststellen van een klachtenregeling;
artikel 20 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub b van de wet: niet voldoen aan
de plicht tot certificeren voor particuliere alarminstallaties;
artikel 23 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub j van de wet: niet voldoen aan
de plicht tot gebruikmaking van het juiste materieel bij geld- en
waardetransporten.
Tweede categorie (maximumboete € 7.000): overtreding van regels betreffende
een goede afstemming met vergunningverlener en toezichthouder:
artikel 9 lid 8 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het bij zich dragen
van het legitimatiebewijs;
artikel 10 lid 3 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het voorhanden
hebben van bewijsstukken betreffende installateurs/apparatuur;
artikel 11 lid 2 van de wet: het verstrekken van inlichtingen aan ambtenaren,
bedoeld in artikel 141, onder b en c Sv;
artikel 12 lid 1 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het gevolg geven aan
de aanwijzingen van de korpschef dan wel de commandant van de Koninklijke
Marechaussee;
artikel 12 lid 2 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het informeren van
de korpschef van de regio dan wel de commandant van de Koninklijke Marechaussee
wanneer een begin wordt gemaakt met beveiligingswerkzaamheden op een
luchtvaartterrein;
artikel 12 lid 1 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub d van de wet: het dragen
van een vastgesteld embleem op het uniform;
artikel 12 lid 1 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub e van de wet: niet voldoen
aan de plicht tot het gebruiken van een juist ingevuld legitimatiebewijs;
artikel 16 lid 1 en 2 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub g van de wet: niet
voldoen aan de plicht tot het indienen van het jaarverslag;
artikel 22 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub j van de wet: niet voldoen aan
de plicht voor de particuliere alarmcentrale om nieuwe werkzaamheden aan te
melden bij de korpschef.
Derde categorie (maximumboete € 1.000): overtreding van regels betreffende de
administratieve vereisten:
artikel 9 lid 9 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het doorgeven van
wijzigingen in de instructie voor het personeel;
artikel 19 lid 2 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub j van de wet: niet voldoen
aan de plicht tot het op correcte wijze via het vastgestelde
aanmeldingsformulier aanmelden van nieuwe werkzaamheden bij de korpschef;
artikel 14 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub f van de wet: niet voldoen aan
de plicht om een goedgekeurde personeelsinstructie aan de korpschef dan wel aan
de commandant van de Koninklijke Marechaussee bekend te maken.
7.3.5 Intrekken van de vergunning (artikel 14 van de wet)
Zoals al in de inleiding van dit hoofdstuk is aangegeven, moet de intrekking van
de vergunning gezien worden als de meest ingrijpende sanctie van deze wetgeving.
Daar waar de Wet op de economische delicten bij de bijkomende straf stillegging
van de onderneming nog een mildere variant kent in de vorm van de maatregel
onderbewindstelling, heeft de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus deze niet. Voorafgaande aan het intrekken van de vergunning zou
een bestuurlijke boete als een soort laatste waarschuwing kunnen gelden.
Het is wel een gegeven dat het middel dat als sanctie wordt gekozen in
verhouding dient te zijn met de aard en de ernst van de overtreding. Tevens zal
moeten worden gekeken of er sprake is van recidive ten aanzien van de
geconstateerde overtreding. Het opleggen van deze sanctie is een bevoegdheid van
de Minister van Justitie.
Het spreekt vanzelf dat een vergunning alleen kan worden ingetrokken als deze
reeds verleend is. Derhalve geldt deze sanctie uitsluitend voor de
vergunninghouders. Degene die zonder de vereiste vergunning een
beveiligingsorganisatie of een recherchebureau heeft of daarmee vergelijkbare
werkzaamheden uitvoert, valt dan automatisch onder het strafrechtelijk regiem
van artikel 2 van de wet.
terug naar boven
Uniformen
8.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan alle facetten van het uniform van de
werknemers binnen de beveiligingsorganisatie. De ontheffingsmogelijkheid wordt
besproken en er wordt in detail aandacht besteed aan het uiterlijk van het
uniform en de eisen die daaraan gesteld worden.
8.2 Waarom een uniform?
Van oudsher straalt er een bepaald gezag van uniformen uit. Het psychologisch
effect is (meestal) dat van autoriteit en gezag. De politie is de meest bekende
uniformdrager in Nederland. De preventieve werking die van het uniform uitgaat,
is dan ook niet te onderschatten. Het gebruik van uniformen in de
beveiligingsbranche heeft niet alleen met herkenbaarheid te maken, maar zeker
ook met preventie.
De overheid wil enerzijds door de uniformverplichting van de
beveiligingsorganisaties aan de burger bekend maken dat zij met een soort
toezichthoudende, controlerende instantie te maken hebben, maar aan de andere
kant wil de overheid heel duidelijk voorkomen dat op welke wijze dan ook aan de
burger onduidelijkheid zal bestaan of het nu een politie-uniform of een
beveiligersuniform betreft. Het uniform is dus - gelet op de preventieve werking
ervan - van wezenlijk belang. Het werken in uniform is daarom effectiever dan
het werken in burger.
De burger zal dus altijd moeten weten dat men met een beveiligingsorganisatie te
maken heeft. Daarom heeft de wet voorzien in bepalingen omtrent het uniform en
het legitimatiebewijs. Voor personeel van de recherchebureaus gelden de
bepalingen rond het uniform niet. Dit geldt eveneens voor de persoonsbeveiliger.
De Minister heeft deze in een categorale aanwijzing aangegeven dat deze
ontheffing hebben van de uniformplicht.
terug naar boven
8.3 Uniformplicht
Artikel 9 lid 1 van de wet gebiedt dat personen die belast zijn met het
uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden bij de uitoefening van hun dienst een
uniform moeten dragen dat door de Minister is goedgekeurd. Er is geen standaard
uniform dat beschikbaar is voor alle beveiligingsorganisaties, maar men dient
wel allemaal aan dezelfde eisen te voldoen.
8.4 Eisen aan het uniform
Artikel 12 van de regeling gaat bijna tot in de kleinste details in op het
uiterlijk en de kwaliteit van het uniform. Het beveiligeruniform mag
bijvoorbeeld op geen enkele wijze verwarring doen ontstaan met het
politie-uniform. De navolgende eisen worden aan het uniform gesteld:
de broek mag niet zijn voorzien van een bies;
indien een kort jasje (een blouson) donkerblauw van kleur is, moet bij de
aanvraag tot goedkeuring een staal van de stof of een foto worden overgelegd;
er mogen op het uniform geen rangonderscheidingstekens zijn aangebracht;
het logo, vignet of embleem op het uniform mogen evenmin lijken op dat van de
politie (goud, geel of koperkleurige emblemen zullen daarom ook vrijwel nooit
worden goedgekeurd). Ook mag het logo geen vlam of wetboek voorstellen;
ieder uniform moet voorzien zijn van een herkenningteken van de particuliere
beveiligingsorganisatie, zodat zowel voor het publiek als de politie duidelijk
is dat men te maken heeft met een beveiligingsorganisatie. De naam van de
organisatie dient duidelijk tot uitdrukking te komen;
alle uniformen moeten ook voorzien zijn van een door de Minister van Justitie
vastgesteld teken, de zogenaamde beveiligings-V. In Bijlage 1A van de Regeling
particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is een afbeelding
hiervan opgenomen. De beveiligings-V kan van stof of metaal zijn. De
beveiligings-V ziet er uit als de letter V, waarbij in de rechterpoot het woord
‘beveiliging’ wordt vermeld. Het embleem moet op alle uniformen bevestigd
zijn op de borsthoogte van het uniform, trui, jas of overhemd.
Al deze eisen gelden voor de eerste aanvraag van een uniformgoedkeuring. Het
spreekt bijna vanzelf dat als er in de loop van de tijd in het uniform
wijzigingen worden aangebracht, dat de Minister daar afzonderlijk goedkeuring
voor zal moeten geven.
8.5 Ontheffing uniformdraagplicht
Indien de aard van de werkzaamheden dit rechtvaardigt, kan de
beveiligingsorganisatie bij de Minister van Justitie ontheffing aanvragen van de
uniformdraagplicht. Dit kan op basis van artikel 9 lid 2 van de wet. Deze
werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met VIP-beveiliging of
winkelsurveillance in burger. De korpschef van het regiopolitiekorps kan op
grond van artikel 12 van de regeling ook een dergelijke ontheffing verlenen.
Deze ontheffing is dan alleen geldig voor het gebied waar het regiokorps onder
valt. Bij deze ontheffing is het wel van belang dat het individu waar de
ontheffingsregeling voor wordt aangevraagd, in het bezit is van een aanvullend
diploma (artikel 9 lid 1 en 2 van de regeling).
Indien noodzakelijk kan de korpschef ook ontheffing verlenen indien blijkt dat
het dragen van uniformen in sommige situaties juist escalerend zou kunnen
werken. Daarbij valt te denken aan popconcerten, voetbalwedstrijden en
dergelijke. Er is dan wel de mogelijkheid dat de korpschef aan deze ontheffing
de nodige voorwaarden verbindt. Voor de medewerkers van een particulier
recherchebureau geldt deze uniformverplichting niet.
terug naar boven
Legitimatiebewijzen
9.1 Inleiding
In dit hoofdstuk over de legitimatiebewijzen wordt ingegaan op de eisen die
krachtens de wet daaraan worden gesteld. Na het overzicht van de verschillende
legitimatiebewijzen zijn ook voorbeelden van de verschillende
legitimatiebewijzen verwerkt. Hierin staan alle kenmerken verwerkt. Tot slot de
procedure van aanvraag en de controlemogelijkheden op de aanwezigheid van het
legitimatiebewijs.
9.2 Wettelijke eisen ten aanzien van het legitimatiebewijs
In artikel 9 lid 8 van de wet wordt aangegeven dat indien aan de
beveiligingsorganisatie of het recherchebureau een vergunning is verleend, de
personen die voor een dergelijk bedrijf werkzaam zijn, een legitimatiebewijs bij
zich dienen te dragen.
Tevens staat in hetzelfde artikel vermeld dat zij het op verzoek dienen te
tonen.
In artikel 13 van de regeling staan nadere eisen ten aanzien van het
legitimatiebewijs. De wijze van afgifte wordt in artikel 24 van de regeling
uitgewerkt. Nadere uitwerking vinden we in de circulaire.
9.3 Soorten legitimatiebewijzen
Er zijn drie soorten legitimatiebewijzen. Gemakshalve onderscheiden deze zich
door de kleur. Er zijn grijze, blauwe en gele legitimatiebewijzen. Het
onderscheid in kleur geeft tegelijkertijd ook het soort beveiliger of
onderzoeker aan.
terug naar boven
9.3.1 Het grijze legitimatiebewijs
Bestemd voor beveiligingsbeambten die het diploma beveiliger hebben behaald. Ook
de personen die voor een dergelijk diploma in opleiding zijn, kunnen een grijs
legitimatiebewijs verstrekt krijgen. Dit legitimatiebewijs heeft echter maar een
(eenmalige) geldigheidsduur van 12 maanden. Op het legitimatiebewijs van de
beveiliger in opleiding staat dan vermeld tot wanneer deze geldig is.
9.3.2 Het blauwe legitimatiebewijs
Dit legitimatiebewijs is bestemd voor beveiligers die beperkt zijn in de aard
van hun werkzaamheden. Hieronder vallen horecaportiers, die uitsluitend
horecagelegenheden mogen beveiligen, en beveiligers die het certificaat
voetbalsteward hebben en alleen mogen beveiligen bij voetbalwedstrijden van het
betaald voetbal.
Ook aan de Event Security Officer die in het bezit is van het
SVPB/ECABO-certificaat wordt een blauw legitimatiebewijs verstrekt. Onder het
kopje ‘Beperking (art. 13, lid 3, Rpbor)’ staat dan de volgende tekst:
‘Uitsluitend werkzaam als Event Security Officer’.
In het kader van het duale leersysteem krijgt de Event Security Officer een
blauw legitimatiebewijs dat alleen geldig is gedurende de 12 maanden dat deze in
opleiding is. Achter de eerdergenoemde beperkingstekst staat dan de afkorting
‘i.o.’ (in opleiding).
9.3.3 Het gele legitimatiebewijs
Deze is bestemd voor personen die recherchewerkzaamheden mogen verrichten en
daartoe het diploma particulier onderzoeker of forensisch onderzoeker hebben
behaald. Ook hier geldt dat er voor de onderzoeker in opleiding een mogelijkheid
bestaat om voor de duur van 12 maanden een geel legitimatiebewijs te krijgen.
9.3.4 Het groene legitimatiebewijs (ongeldig!)
Indien men nog geconfronteerd wordt met een groen legitimatiebewijs, dan is deze
zeker niet meer geldig. De regeling met de groene legitimatiebewijzen (voorheen
bestemd om de beveiligers en onderzoekers in opleiding van een legitimatiebewijs
te voorzien) is per 1 januari 2003 vervallen. Dit houdt in dat deze sinds 1
januari 2004 niet meer geldig zijn.
9.4 Geldigheidsduur van het legitimatiebewijs
Voor alledrie de legitimatiebewijzen, met uitzondering van de beveiligers of
onderzoekers in opleiding, geldt dat deze geldig zijn gedurende 3 jaar na
afgifte. Met andere woorden: iedere 3 jaar zal de beveiligingsorganisatie of het
recherchebureau opnieuw een legitimatiebewijs aan moeten vragen dat ter
ondertekening bij de korpschef aangeboden moet worden.
9.5 Wijze van aanvraag van het legitimatiebewijs
De beveiligingsorganisatie of het recherchebureau kan het legitimatiebewijs
schriftelijk aanvragen bij de directie bestuurszaken, afdeling Individuele
Beleidsbeslissingen bij het Ministerie van Justitie te Den Haag. Men moet dan
een speciaal aanvraagformulier invullen, waarna het verzoek geregistreerd wordt
en doorgezonden naar Sdu Uitgevers. Deze laatste levert dan het
legitimatiebewijs rechtstreeks aan de beveiligingsorganisatie of het
recherchebureau.
De beveiligingsorganisatie of het recherchebureau zorgt dat alle relevante
gegevens op de voorzijde van het legitimatiebewijs worden ingevuld - zie
paragraaf 9.6 Kenmerken van de legitimatiebewijzen - en biedt deze samen met een
ECABO-verklaring ter ondertekening aan bij de gemandateerde van de korpschef.
Pas als de handtekening van de korpschef of de gemandateerde daarop staat en het
legitimatiebewijs is voorzien van het korpsstempel, heeft het legitimatiebewijs
zijn geldigheid.
De aanvraag van het legitimatiebewijs voor de beveiliger of onderzoeker in
opleiding kent een andere routing. Deze loopt via de ECABO. Men dient daarbij
een praktijkleerovereenkomst te kunnen overleggen. De ECABO zendt het formulier
retour, waarna bij het regiokorps dan het legitimatiebewijs verkregen kan
worden.
9.6 Kenmerken van het legitimatiebewijs
In de bijlagen 2a, 2b, 2d en 2e van de Regeling particuliere
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus zijn de verschillende
legitimatiebewijzen weergegeven. Er is per legitimatiebewijs een aantal
overeenkomstige kenmerken, maar ze kunnen onderling ook verschillen. De
voorzijde wordt doorgaans door de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau
ingevuld en de achterzijde door de korpschef of de gemandateerde. Bij het grijze
legitimatiebewijs is een aparte afbeelding opgenomen van het legitimatiebewijs
van de beveiliger in opleiding.
In de paragrafen 9.6.1 en 9.6.2 worden puntsgewijs alle kenmerken weergegeven,
waarbij ook kenbaar wordt gemaakt bij welke legitimatiebewijzen andere kenmerken
te vinden zijn.
terug naar boven
9.6.1 Voorzijde van het legitimatiebewijs
Aanduiding soort legitimatiebewijs;
Naam, adres en telefoonnummer van de particuliere beveiligingsorganisatie of het
recherchebureau;
Het nummer van de vergunning;
Handtekening van degene die met de leiding van de beveiligingsorganisatie is
belast;
Geldigheidsduur;
Naam, voornamen en geboortedatum van de houder;
Handtekening van de houder;
Eventuele aanvullende opleidingen, zoals winkelsurveillant of persoonsbeveiliger
(alleen grijs);
Aanduiding dat de houder werkt voor een organisatie met beperking (alleen
blauw);
Aanduiding ten behoeve van degene die het legitimatiebewijs te zien krijgt dat
men niet verplicht is om mee te werken aan een onderzoek van een particulier
recherchebureau (alleen geel);
Eventuele aanduiding dat de houder in opleiding is (alleen grijs);
Pasfoto van de houder;
Nummer van het legitimatiebewijs.
9.6.2 Achterzijde van het legitimatiebewijs
Eventuele beperkingen voor wat betreft het uitvoeren van de werkzaamheden;
Verklaring van de korpschef dat hij toestemming verleent tot het verrichten van
werkzaamheden;
Handtekening namens de korpschef;
Gemandateerde namens de korpschef;
Stempel van het regiopolitiekorps;
Instructie voor de houder;
Nogmaals het nummer van het legitimatiebewijs;
Aanduiding dat de druk bij Sdu Uitgevers heeft plaatsgevonden.
terug naar boven
9.7 Verdere eisen aan het legitimatiebewijs
De foto dient op een dusdanige wijze bevestigd te zijn dat verwijdering zonder
beschadiging niet mogelijk is. Nadat de foto is bevestigd, dient er een deel van
de stempel van de particuliere beveiligingsorganisatie of het recherchebureau
overheen gezet te worden. Deze stempelafdruk dient gedeeltelijk op de foto en
gedeeltelijk op het legitimatiebewijs zelf te staan. Vrijwel alle gegevens die
op het legitimatiebewijs staan, dienen machinaal te worden ingevuld. Met andere
woorden: behalve een handtekening mag niets op het legitimatiebewijs met de hand
ingevuld worden. Deze eisen staan vermeld in onderdeel 3.2 van de circulaire.
9.8 Beveiligers en onderzoekers in opleiding
Door het wegvallen van de groene legitimatiebewijzen en het invoeren van de
tijdelijke grijze- en gele legitimatiebewijzen, wordt er tegelijkertijd zicht
gehouden op de mogelijkheid voor deze mensen als zij in opleiding zijn. Zij
kunnen dan niet langer dan 12 maanden daadwerkelijk in het duaal leersysteem
functioneren. Het is dan ook onmogelijk dat zij voor de tweede maal een
dergelijke termijn zouden kunnen krijgen. De geldigheidsduur op het
legitimatiebewijs geeft het allemaal feilloos aan.
9.9 Innemen van het legitimatiebewijs
Wanneer de geldigheidsduur van het legitimatiebewijs na drie jaar verlopen is,
moet het ingenomen worden door de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau
en vervolgens aangeboden worden bij de korpschef (lees: de gemandateerde namens
de korpschef) om aldaar vernietigd te worden. Voor de lerende beveiligers of
onderzoekers loopt de geldigheid na 12 maanden af en dient dus overeenkomstig
gehandeld te worden.
9.10 Controle op het legitimatiebewijs
In hoofdstuk 10 Handhaving wordt gesproken over de mogelijkheid van de handhaver
- de toezichthouder - om het legitimatiebewijs te laten tonen op verzoek. De
basis voor dit gebod om het legitimatiebewijs te moeten tonen bevindt zich in
artikel 9 lid 8 van de wet. Er wordt in dit artikel niet genoemd wie dit verzoek
kan doen, maar gezien het feit dat de opsporingsambtenaar (artikel 141 Sv) is
aangewezen als toezichthouder, is deze bevoegd om het verzoek tot tonen
(vorderen van inzage) te doen.
De toezichthouder ontleent zijn bevoegdheid tot deze vordering tot inzage aan
artikel 5:17 lid 1 van de Awb. Normaal gesproken is het opzettelijk niet voldoen
aan deze vordering strafbaar volgens artikel 184 Sr. In dit geval kan dit niet,
omdat het niet voldoen aan dit verzoek op grond van artikel 15 van de wet een
sanctiemogelijkheid oplevert voor het opleggen van een bestuurlijke boete van
maximaal € 7.000 (tweede categorie).
terug naar boven
Handhaving
10.1 Inleiding
In de wet wordt bij handhaving geen nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen
toezicht en opsporing. Er wordt in artikel 11 van de wet gesproken over het
toezicht op de naleving, maar nergens afzonderlijk over de opsporing. In het
kader van deze bespreking zal er desondanks voor de praktische toepasbaarheid
daarvan aandacht worden besteed aan zowel toezicht als opsporing.
10.2 Opsporing
In hoofdstuk 7 Verboden en sancties wordt al aangegeven dat de genoemde
strafbare feiten door artikel 1 sub 4 van de WED worden aangemerkt als
economisch delict. Dit houdt in dat de opsporingsambtenaar die zich bezighoudt
met de opsporing van de eerder genoemde strafbare feiten uit artikel 2 en 5 van
de wet zich dient te beperken tot de bevoegdheden die hij ingevolge de Wet op de
economische delicten en het Wetboek van Strafvordering heeft verkregen.
10.2.1 Gebruik bevoegdheden uit de Wet op de economische delicten
De opsporingsambtenaar dient zich bewust te zijn van het feit dat hij volgens de
Wet op de economische delicten dient te handelen. De kracht van de WED ligt
verscholen in het feit dat de opsporingsambtenaar meer bevoegdheden heeft dan
dat hij volgens het Wetboek van Strafvordering kan gebruiken.
Hij kan ook in een eerder stadium van bevoegdheden gebruik maken. In het
algemene deel van het handboek voor de politie wordt uitgebreid aandacht
geschonken aan de inhoudelijke mogelijkheden van deze bevoegdheden.
In het kader van deze bespreking is het gepast om een eenvoudige opsomming te
geven van de mogelijkheden tot toepassing van bevoegdheden, die de (economische)
opsporingsambtenaar heeft. Daarbij zijn de niet relevante bevoegdheden
weggelaten (bijvoorbeeld bemonstering):
in het belang van de opsporing in beslag nemen van de daarvoor vatbare
voorwerpen en het vorderen van de uitlevering (artikel 18 WED);
inzage vorderen in gegevens en bescheiden (artikel 19 lid 1 WED);
eventueel kopiëren van de gegevens en bescheiden (artikel 19 lid 2 WED);
eventueel voor korte tijd meenemen van de gegevens en bescheiden met het doel om
dit te kopiëren (artikel 19 lid 3 WED);
het betreden van woningen zonder toestemming van de bewoner (artikel 20 WED);
het onderzoeken van zaken en de mogelijkheid om deze aan opneming (foto, film,
audio e.d.) te onderwerpen (artikel 21 WED). Denk hierbij onder meer aan
alarminstallaties of detectieapparatuur;
het vorderen van medewerking aan eenieder in het kader van toepassing van
eerdergenoemde bevoegdheden (artikel 24a WED).
10.2.2 Bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering
Naast deze bevoegdheden staan alle bevoegdheden uit het Wetboek van
Strafvordering ter beschikking van de opsporingsambtenaar die zich met de
handhaving van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
bezighoudt. In de bespreking van het Wetboek van Strafvordering in Stapel &
De Koning Algemene wetgeving zijn hiervan alle details na te lezen.
terug naar boven
10.3 Toezicht
In de moderne handhavingswereld valt te bemerken dat er meer en meer het accent
op toezicht wordt gelegd. Feitelijk biedt het uitoefenen van toezicht voor de
toezichthouder/opsporingsambtenaar veel meer mogelijkheden dan bij het opsporen
van strafbare feiten alleen.
In artikel 11 lid 1 van de wet wordt aangegeven wie er belast zijn met het
toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Dit zijn:
de opsporingsambtenaren genoemd in artikel 141 sub b Sv: de politieambtenaren;
de opsporingsambtenaren genoemd in artikel 141 sub c Sv: de officieren en
onderofficieren van de Koninklijke Marechaussee.
Hieruit kan geconcludeerd worden dat anderen nooit toezichthouder voor deze wet
kunnen zijn. De wetgever heeft hier kennelijk bewust voor gekozen, aangezien in
vele andere bijzondere wetten de Minister de mogelijkheid wordt geboden om
toezichthouders aan te wijzen.
10.3.1 Toezichtbevoegdheden ingevolge de wet
In het tweede en derde lid van artikel 11 van de wet wordt een nadere invulling
gegeven aan de bevoegdheden die de toezichthouder heeft. Normaal gesproken
worden alle bevoegdheden en verplichtingen van de toezichthouder ontleend aan
hoofdstuk 5, afdeling 5.2 van de Awb. In artikel 5:14 van de Awb wordt echter
aangegeven dat de bevoegdheden bij wettelijke bepaling kunnen worden beperkt.
Een belangrijk verschil met artikel 5:16 van de Awb (‘een toezichthouder is
bevoegd inlichtingen te vorderen’) is artikel 11 lid 2 van de wet. Hier wordt
wel de mogelijkheid geboden om inlichtingen te verkrijgen, maar hier wordt
nadrukkelijk het woord ‘verlangen’ genoemd. Vervolgens wordt aangegeven dat
een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau van wie verlangd wordt om
inlichtingen te verstrekken, deze dan ook verstrekt. Dit staat in contrast met
artikel 184 Sr, waar het opzettelijk niet voldoen aan een vordering wordt
gesanctioneerd.
De wetgever heeft er bewust voor gekozen om het niet voldoen aan dit verzoek tot
inlichtingen verstrekken te voegen bij de opsomming om een bestuurlijke boete
ingevolge artikel 15 van de wet op te leggen (maximaal € 11.250). Derhalve
wordt een niet-meewerkende beveiligingsorganisatie of recherchebureau zwaar
gesanctioneerd in het ‘saboteren’ van het toezicht op de naleving.
Vervolgens wordt in het derde lid van artikel 11 ook een beperking opgelegd aan
de toezichthouder ten aanzien van artikel 5:15 Awb. Het betreden van plaatsen
door de toezichthouder is alleen geoorloofd ingeval er op die plaats een
beveiligingsorganisatie of een recherchebureau aan wie een vergunning is
verleend, gevestigd is. Men mag dus ingevolge deze bepaling in het kader van
toezicht zelfs geen woningen met toestemming betreden.
Het is de vraag of de wetgever hiermee bewust bedoeld heeft om ten aanzien van
een plaats waar zonder vergunning een beveiligingsorganisatie of recherchebureau
is gevestigd, aan de toezichthouder geen mogelijkheid te bieden om deze te
kunnen betreden.
10.3.2 Overige toezichtbevoegdheden
De overige toezichtbevoegdheden worden wel ontleend aan de Awb. Ook hier geldt
weer dat zaken zoals bemonstering redelijkerwijs niet in het kader van toezicht
zullen vallen. Zodoende hieronder nog een opsomming van de toezichtbevoegdheden
die hoofdstuk 5, afdeling 5.2 van de Awb de toezichthouder van de wet biedt:
inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 lid 1 Awb);
eventueel kopiëren van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 lid 2
Awb);
eventueel voor korte tijd meenemen van zakelijke gegevens en bescheiden met het
doel om dit te kopiëren (artikel 5:17 lid 3 Awb);
het onderzoeken van zaken en de mogelijkheid om deze aan opneming (foto, film,
audio e.d.) te onderwerpen (artikel 5:18 Awb). Denk hierbij onder meer aan
alarminstallaties of detectieapparatuur.
10.3.3 Verplichtingen van de toezichthouder
Ondanks het feit dat dit onderwerp in de bespreking van de Algemene wet
bestuursrecht (zie de bespreking van Staats- en bestuursrecht in Stapel & De
Koning Algemene wetgeving) ook aan de orde komt, is de materie van dermate
belang dat deze bespreking er kort aandacht aan besteedt. Dit ter voorkoming van
klachten en mogelijke beroeps- en bezwaarprocedures.
Naast bevoegdheden bestaat er voor de toezichthouder nog een aantal
verplichtingen. Te weten:
legitimatie;
handelen volgens het evenredigheidsbeginsel;
werken volgens de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
10.3.4 Legitimatiebewijs toezichthouder
Er is in artikel 5:12 Awb een aantal zaken over het legitimatiebewijs van de
toezichthouder op te merken:
Er bestaat géén legitimatieplicht. Er bestaat wel degelijk een verplichting
het legitimatiebewijs tijdens de uitoefening van de werkzaamheden bij zich te
dragen. De toezichthouder wordt echter verplicht om het op aanvraag te tonen;
Er is een model ontwikkeld dat voldoet aan bepaalde inrichtingseisen. De naam
van de toezichthouder dient er op te staan en het moet voorzien zijn van een
foto van de toezichthouder. Diens hoedanigheid (functie) dient eveneens vermeld
te worden.
De toezichthouder moet dus altijd zorgen dat hij zijn legitimatiebewijs bij zich
heeft. Gezien het feit dat de burger die eventueel strafbare feiten pleegt tegen
een toezichthouder (ambtenaar) zal moeten weten dat deze met een ambtenaar te
doen heeft, zal het legitimeren door de toezichthouder daar duidelijkheid in
verschaffen.
Hieruit ontstaat toch het advies om zich ongevraagd te legitimeren. Immers de
prangende vraag die bij een behandeling ter terechtzitting van zo'n misdrijf
altijd gesteld zal worden, is: ‘kon de verdachte weten dat deze met een
ambtenaar te maken had?’ Zonder legitimatie zal deze vraag niet altijd even
makkelijk positief beantwoord kunnen worden.
10.3.5 Handelen volgens het evenredigheidsbeginsel
In artikel 5:13 Awb wordt nadrukkelijk gesteld dat er alleen gebruik gemaakt mag
worden van toezichtbevoegdheden als deze redelijkerwijs voor de vervulling van
de taak noodzakelijk zijn. Een dergelijke clausule ziet men ook toegevoegd aan
artikel 11 lid 2 en 3 van de wet.
10.3.6 De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Men dient er als toezichthouder (feitelijk als vertegenwoordiger van het
bestuursorgaan ‘de politie’) van doordrongen te zijn dat men zich bij het
uitoefenen van de toezichtbevoegdheden moet houden aan de ‘regels’. Het is
niet altijd makkelijk om heel concreet deze algemene beginselen van behoorlijk
bestuur te omschrijven. Het betreft zowel het geschreven (in hoofdstuk 3 en 4
Awb) als het ongeschreven recht. Het handelen van een bestuursorgaan in strijd
met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is vaak de grond voor een
beroeps- of bezwaarprocedure.
Het voert te ver om alle beginselen te benoemen. Daarvoor kan men terecht bij de
bespreking van Staats- en bestuursrecht in Stapel & De Koning Algemene
wetgeving. Wel noemen we als voorbeeld het zorgvuldigheidsbeginsel, het
redelijkheidsbeginsel en het beginsel van fair-play.
terug naar boven
10.4 Controle op de vergunning en op het legitimatiebewijs
In hoofdstuk 9 Legitimatiebewijzen wordt ook gesproken over de mogelijkheid van
de toezichthouder, dus politiefunctionaris, om het legitimatiebewijs te tonen op
verzoek. Het vragen naar de vergunning is ook een bevoegdheid van de
toezichthouder. Aan de vergunning kan men immers zien binnen welk kader de
werkzaamheden mogen worden verricht.
De toezichthouder ontleent zijn bevoegdheid tot deze vordering tot inzage aan
artikel 5:17 lid 1 van de Awb. Normaal gesproken is het opzettelijk niet voldoen
aan deze vordering strafbaar volgens artikel 184 Sr. Dit is echter niet
mogelijk, omdat het niet voldoen aan dit verzoek op grond van artikel 15 van de
wet een sanctiemogelijkheid oplevert voor het opleggen van een bestuurlijke
boete van maximaal € 7.000 (tweede categorie).
Praktisch gezien kan de toezichthouder aan iedereen van wie hij vermoed dat hij
beveiligingswerkzaamheden of onderzoekswerkzaamheden verricht, een dergelijk
verzoek tot tonen doen. Daarentegen is de vermeende beveiliger of onderzoeker
bevoegd om de toezichthouder naar zijn legitimatiebewijs te vragen. De
toezichthouder is dan verplicht om dit te tonen. Dit staat beschreven in artikel
5:12 lid 2 van de Awb.
10.5 Wat te doen bij constatering van onregelmatigheden
Constatering van onregelmatigheden kan geschieden door de toezichthoudende
instantie: de politie. Het kan ook voorkomen dat bij de politie klachten van
burgers binnenkomen over de soort of kwaliteit van de door een
beveiligingsorganisatie of recherchebureau verrichte werkzaamheden. De politie
zal dan bekijken of de aard van de werkzaamheden overeenkomt met de vergunning.
Voorts zal onderzocht worden in hoeverre de klacht aanleiding geeft tot een
strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving. Met andere woorden, er wordt
gekeken of er ergens een regel bij of krachtens de wet overtreden is. Indien dit
het geval is zal er worden opgetreden, zoals in de paragrafen over verboden en
sancties is weergegeven.
Als het een houdingsaspect van de beveiliger of onderzoeker betreft of
anderszins niet te vatten is onder niet voldoen aan de regels, dan wordt de
burger die klaagt verwezen naar de klachtenregeling die iedere
beveiligingsorganisatie of recherchebureau aanwezig moet hebben. De klacht kan,
afhankelijk van de grootte van de organisatie, door een klachtencommissie worden
onderzocht. De organisatie kan echter zonder een dergelijke commissie ook de
klacht zelf onderzoeken.
10.5.1 Proces-verbaal
Voor de strafrechtelijke handhaving geldt dat het opmaken en inzenden van een
proces-verbaal voldoet. Dat betekent dat degene die het feit constateert in
beginsel opsporingsambtenaar dient te zijn. Het kan echter ook voorkomen dat een
ander de overtreding constateert. In dat geval kan door het doen van een
aangifte de zaak in gang worden gezet. De officier van Justitie kan tenslotte
nog bepalen of er al dan niet wordt overgegaan tot de vervolging. Deze
bevoegdheid ontleent hij aan artikel 148 Sv, het zogenaamde
opportuniteitsbeginsel.
10.5.2 De bestuurlijke boete
De toepassing van een bestuurlijke boete ligt iets complexer. Bij de
constatering van onregelmatigheden die in de opsomming van artikel 15 lid 1 van
de wet genoemd worden, legt de Minister van Justitie de bestuurlijke boete op
met een maximum van € 11.250.
terug naar boven
Rol
politie bij aanvraag vergunningen en toestemming
11.1 Inleiding
Voor de aanvraag van een vergunning of toestemming voor het te werk stellen van
een beveiliger of onderzoeker wordt meestal de afdeling bijzondere wetten of
korpscheftaken ingeschakeld. In dit hoofdstuk zal worden weergegeven wat in de
fase voorafgaand aan die van handhaving de mogelijke taken van de politie zijn.
Voor de details inzake de betrouwbaarheidseisen wordt verwezen naar hoofdstuk
11. Wel is in dit hoofdstuk terug te vinden op welke basis men komt tot een
negatief advies en wat daarvan de gevolgen zijn.
Als het gaat om de betrouwbaarheid bij de wet wordt een onderscheid gemaakt in
de betrouwbaarheid van de onderneming en de betrouwbaarheid van de
beveiligingsmedewerker of particulier onderzoeker. Als het gaat om de
betrouwbaarheid van de individuele medewerker van een beveiligingsorganisatie of
een recherchebureau moet de korpschef de zogenaamde ‘toestemming’ verlenen.
Daarnaast speelt de betrouwbaarheid ook een rol bij de installateur van
alarminstallaties. Dit laatste onderwerp wordt behandeld in hoofdstuk 12. In een
aantal aparte paragrafen wordt nader ingegaan op de weigering van de
toestemming, de hardheidsclausule en het intrekken van de toestemming.
11.2 Betrouwbaarheid van de onderneming
Als er een vergunning voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau
wordt aangevraagd, zal bekeken moeten worden of de aanvrager of degene die bij
de onderneming van de aanvrager het beleid bepalen, wel betrouwbaar zijn. Het is
voor een organisatie die op welke wijze dan ook voor de veiligheid van personen,
ruimte of ondernemingen moet zorgen van essentieel belang dat de klanten en de
mensen met wie men tijdens werkzaamheden in aanraking komt op ze kunnen
vertrouwen. Men is vaak op de hoogte van gevoelige informatie en daarnaast kan
het voorkomen dat men anderen moet corrigeren in hun gedrag. Het is dan
onontbeerlijk dat het gedrag van de leiding en bestuurders van de onderneming
die zulks doet of laat doen, onbesproken is.
De wet spreekt over de betrouwbaarheid in artikel 4 lid 1 over de aanvrager of
van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen. Er wordt alleen
gesproken over voornemens en antecedenten. Er wordt niet nader uitgewerkt op
welke wijze dit dient te geschieden. Wel wordt in hetzelfde artikel gesteld dat
de eisen die worden gesteld moeten voldoen aan de bij of krachtens de in artikel
6 tot en met 10 van de wet gestelde regels.
In artikel 7 lid 5 komt de bekwaamheid en de betrouwbaarheid van de medewerker
aan de orde. De ondernemer die de aanvraag doet, alsmede de bestuurders van de
onderneming moeten dus blijkens de zinsnede van artikel 4 lid 1 aan deze eisen
voldoen. In dit artikel wordt vereist dat men moet voldoen aan de eisen van
bekwaamheid en betrouwbaarheid. De eisen voor bekwaamheid zijn nader uitgewerkt
in de paragraaf over opleidingen en diploma's.
terug naar boven
11.2.1 Rol van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar
bestuur (Wet BIBOB)
Het zou heel logisch geweest zijn als de Wet BIBOB (opgenomen in Stapel & De
Koning Aanvullende wetgeving) had voorzien in een clausule om bij de aanvraag
voor een vergunning voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau op
soortgelijke wijze als deze wet voorstaat een vergunning te kunnen weigeren. In
het Besluit BIBOB (eveneens opgenomen in Stapel & De Koning Aanvullende
wetgeving), waarin nader uitgewerkt wordt waar de Wet BIBOB op kan worden
toegepast, vind men echter de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en
recherchebureaus niet terug.
Dit heeft allereerst te maken met de limitatieve opsomming in genoemd besluit,
maar vrijwel zeker met de stringente wijze waarop in de Wet particuliere
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus wordt omgegaan met de
betrouwbaarheidsonderzoeken. Indien er bepaalde antecedenten zijn of dat
anderszins aangetoond kan worden dat de aanvrager of diens bestuurders niet van
onbesproken gedrag is, zal de vergunning op wettelijke basis niet toegekend
worden. Zo krijgt men een vergelijkbare situatie als bedoeld in de Wet BIBOB.
Samengevat: de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
valt niet onder de werking van de Wet BIBOB.
11.3 Wijze van onderzoek naar betrouwbaarheid
Onderdeel 2.1 van de circulaire geeft nadere invulling aan de wijze waarop de
betrouwbaarheid van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Voor de
beoordeling van de betrouwbaarheid vindt onder andere een screening plaats. Een
screening houdt in dat er een onderzoek wordt gedaan naar feiten of
omstandigheden die invloed kunnen hebben op de beslissing om ten aanzien van de
betrokkene de ‘toestemming’ te verlenen. Deze screening wordt uitgevoerd
door de plaatselijke politie in de vestigingsplaats van de
beveiligingsorganisatie of het recherchebureau die de aanvraag heeft gedaan. Het
individu met betrekking waartoe het onderzoek naar de betrouwbaarheid zich
strekt, wordt hierna ‘de aanvrager’ genoemd.
De aanvrager mag in principe de laatste vier jaar niet zijn veroordeeld tot het
betalen van een geldboete in verband met het plegen van een misdrijf en hij mag
de laatste acht jaar niet zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf in verband met
het plegen van een misdrijf (zie ook paragraaf 11.3.2 over de
hardheidsclausule).
Als in processen-verbaal en politierapporten andere bekende en relevante feiten
omtrent aanvrager bekend zijn, kunnen deze worden meegenomen in de beoordeling.
Dit geeft de politie de mogelijkheid om die argumenten mee te laten wegen die
schadelijk kunnen zijn voor het imago van de branche en de betrouwbaarheid van
de medewerkers (bijvoorbeeld een mobiele surveillant met veel
snelheidsovertredingen, betrokkenheid bij ongevallen) of andere incidenten die
nog niet tot een veroordeling hebben geleid.
Naar aanleiding van de uitkomst van het onderzoek zal de korpschef of de
commandant van de Koninklijke Marechaussee - als de aanvrager op Schiphol
beveiligingstaken wil gaan uitoefenen - bepalen of de verkregen informatie leidt
tot mogelijke ongeschiktheid voor de beveiligingstaak of werkzaamheden in een
recherchebureau.
11.3.1 Betrouwbaarheid van de beveiligingsmedewerker of onderzoeker
In bovenstaande paragraaf over de betrouwbaarheid over de aanvrager van de
vergunning en zijn bestuurders wordt de gehele procedure behandeld over het
onderzoek naar de betrouwbaarheid. Voor iedere medewerker die
beveiligingswerkzaamheden of onderzoekswerkzaamheden gaat verrichten, gelden de
eisen van artikel 7 van de wet. De Minister van Justitie zal de toestemming
moeten verlenen en deze wordt alleen verleend als het onderzoek als bedoeld in
artikel 7 lid 5 wordt uitgevoerd.
De wijze van onderzoek is gelijk aan dat van de aanvrager van de vergunning. Ook
gelden dezelfde criteria. In de praktijk is de korpschef degene die namens de
Minister van Justitie de individuele toestemming verleent. Deze toestemming
heeft een geldigheidsduur van maximaal drie jaar en zal daarna opnieuw moeten
worden gevraagd.
11.3.1.1 Betrouwbaarheid van de leidinggevende
De leidinggevende wordt qua betrouwbaarheid op dezelfde wijze als in de vorige
paragrafen getoetst. De Minister laat zich daarbij adviseren door de korpschef
in de regio waar de organisatie is gevestigd.
Het kan voorkomen dat de leidinggevende zelf geen beveiligings- of
recherchewerkzaamheden verricht. In dat geval gelden er geen specifieke
opleidingseisen, maar de betrouwbaarheidseisen blijven echter onveranderd van
kracht.
Aangezien er ook voor de leidinggevende een geldigheidsduur van maximaal drie
jaar voor de toestemming geldt, past dit niet helemaal bij de geldigheidsduur
van vijf jaar van de vergunning van de beveiligingsorganisatie of het
recherchebureau waar de leidinggevende in dienst is. In verband daarmee komt het
vaak voor dat de verlenging van de toestemming van de leidinggevende een duur
kent van twee jaar om zodoende ook aan de termijn van vijf jaar te komen.
11.3.1.2 Betrouwbaarheid van overige medewerkers
Niet alleen de beveiligers of de onderzoekers dienen betrouwbaar te zijn. Alle
medewerkers van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau zullen aan de
eisen van betrouwbaarheid moeten voldoen. Dit houdt in dat dit ook geldt voor
technisch en huishoudelijk personeel. Het verrichten van beveiligings- of
onderzoekswerkzaamheden is dus niet het criterium voor de verplichting tot het
aanvragen van toestemming, maar wel het in dienst zijn bij een
beveiligingsorganisatie of recherchebureau.
Het enige verschil met de medewerkers die wel beveiligingswerkzaamheden of
onderzoeken verrichten is het feit dat alleen deze moeten zijn voorzien van een
legitimatiebewijs als bedoeld in artikel 9 lid 8 van de wet. De wijze van
onderzoek naar de betrouwbaarheid is gelijk aan die van de beveiligers,
onderzoekers en leidinggevenden.
terug naar boven
11.3.2 De hardheidsclausule
De korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een
onderdeel daarvan is gevestigd kan van de voorwaarden waaronder een toestemming
moet worden onthouden, afwijken. Dit kan indien, gelet op de aard van het
strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe
kans op recidive en recente ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor
betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te
dienen belang.
Een voorbeeld van mogelijke toepassing van deze hardheidsclausule zien we bij de
genoemde termijnen van vier en acht jaar. Met betrekking tot de gestelde
termijnen waaronder een toestemming moet worden onthouden wordt uitgegaan van de
datum van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak. Indien de betrokkene in
eerste aanleg is veroordeeld en hoger beroep of cassatie instelt, zou dat
betekenen dat hem het plegen van een strafbaar feit langer wordt nagedragen dan
wanneer hij zou hebben afgezien van het instellen van een rechtsmiddel. Dit is
uiteraard niet de bedoeling.
In een aantal politieregio's zien we een ontwikkeling om met betrekking tot het
toepassen van de hardheidsclausule beleid vast te leggen. Hier is dan vaak
sprake van een specificatie van de hoogte van de geldboete (duur van de
vrijheidstraf) en of de verstreken termijn tussen de datum van veroordeling en
de datum van aanvraag toestemming. De overige politieregio's hebben hiervoor
(nog) geen beleid vastgelegd omdat ze van mening zijn dat het hier om zeer
specifieke en individuele zaken gaat die nauwelijks onder één of meerdere
noemers zijn vast te leggen; zie de omschrijving ‘gelet op de aard van het
strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe
kans op recidive en recente ontwikkelingen’.
Dat er dus een verschil tussen de regio's is te zien, is mogelijk omdat de
wetgever het recht om de hardheidsclausule toe te passen heeft gegeven aan de
korpschef van de regio. Natuurlijk zal de korpschef binnen zijn regio moeten
zorgdragen dat in vergelijkbare situaties de hardheidsclausule op gelijke wijze
wordt toegepast.
11.3.3 Onthouden van de toestemming
Onthouden van de toestemming houdt feitelijk in dat er geweigerd wordt een
toestemmingsbeschikking af te geven.
Artikel 7 lid 5 van de wet stelt dat de toestemming wordt onthouden indien de
desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die
nodig zijn voor het te verrichten werk. De korpschef, of zijn gemandateerde, is
verplicht binnen een termijn van zes weken te beschikken op een aanvraag. Deze
termijn kan éénmaal verlengd worden met nog eens zes weken. Dit moet aan de
aanvrager dan wel schriftelijk gemeld worden. Indien uit het
antecedentenonderzoek blijkt dat betrokkene niet beschikt over de
betrouwbaarheid die noodzakelijk is voor het verrichten van
beveiligingswerkzaamheden zal de korpschef weigeren een toestemming af te geven.
Voordat deze weigeringsbeschikking wordt opgemaakt moet de korpschef de
betrokkene van zijn voornemen om de toestemming te weigeren in kennis stellen en
hem in staat stellen zijn zienswijze hierover kenbaar te maken. Deze zienswijze
wordt meegenomen in de beslissing om al dan niet de toestemming te weigeren. In
een aantal situaties zal dit betekenen dat de toestemming alsnog wordt verleend.
In dergelijke gevallen zal de korpschef gebruik maken van de hardheidsclausule.
11.3.4 Beroeps- en bezwaarmogelijkheden bij afwijzen van vergunningaanvraag
Indien de Minister op welke grond dan ook besluit om naar aanleiding van de
vergunningaanvraag deze niet te verstrekken, zal dit schriftelijk aan de
aanvrager worden medegedeeld. Deze schriftelijke afwijzing wordt door de
Algemene wet bestuursrecht gezien als een beschikking. Hierdoor bestaat de
mogelijkheid om gebruik te maken van de beroep- en bezwaarprocedure volgens
artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Allereerst volgt een
bezwaarprocedure bij het bestuursorgaan (de politie). Deze heeft hiervoor een
commissie ingesteld. Indien de aanvrager het niet eens is met de visie van deze
commissie kan overgegaan worden tot een beroepsprocedure bij de bestuursrechter
van de rechtbank.
Tegen een beschikking staat voor de betrokkene en belanghebbende beroep of
bezwaar open. Het bezwaar zal in eerste instantie binnen een termijn van zes
weken ingediend moeten worden bij de verlenende of weigerende instantie. Hier
zal de aanvraag heroverwogen worden, waarbij de betrokkene of belanghebbende in
de gelegenheid gesteld zal worden zijn zienswijze bekend te maken. Indien de
beslissing wederom negatief is kan een procedure gestart worden bij de
bestuursrechter van de rechtbank.
11.3.5 Intrekken toestemming
De toestemming als bedoeld in artikel 7 lid 1 en 2 van de wet kan worden
ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond
waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan
of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Bij het intrekken wordt dus een soortgelijke procedure gevolgd als bij de
weigering (onthouding) van de toestemming. Op analoge wijze volgt hier dus ook
de verplichting om het voornemen tot intrekken bekend te maken, waarna de
betrokkene in de gelegenheid gesteld wordt om de zienswijze bekend te maken enz.
terug naar boven
Installatie
van en eisen aan alarmapparatuur
12.1 Inleiding
In deze tijd van toenemende criminaliteit en navenante onveiligheidsgevoelens,
wordt er in toenemende mate gebruik gemaakt van alarmapparatuur. Daar waar men
niet een apart beveiligingsbedrijf in wil schakelen om een particulier eigendom
of onderneming te beveiligen, gaat men over tot het laten installeren van een
alarminstallatie.
In Nederland hebben ongeveer 400.000 woningen en bedrijven een
inbraakalarmsysteem dat is aangesloten op één van de particuliere
alarmcentrales. De wet stelt door artikel 10 zowel aan de apparatuur zelf als
aan de installateurs die het een en ander monteren strenge eisen. Deze eisen
zijn nader uitgewerkt in verschillende artikelen van de regeling. De
doelstelling van deze strenge eisen heeft deels te maken met de waarborg voor de
kwaliteit en deels met de betrouwbaarheid van degene die het komt installeren.
Daarnaast wordt in de wet en de regeling ook gesproken over de alarmopvolging,
door de eerdergenoemde particuliere alarmcentrales.
In de volgende paragrafen zal een en ander nader belicht worden.
12.2 Alarminstallateur
In artikel 1 lid 1 sub g van de wet wordt de definitie van een alarminstallateur
gegeven. Dit is een persoon die:
alarmapparatuur installeert of zorgdraagt voor het onderhoud van
alarmapparatuur;
een plan voor de installatie van alarmapparatuur ontwerpt of
assistentie verleent aan een persoon als bedoeld onder 1° en 2°.’
Volgens artikel 10 van de wet dienen de alarminstallateurs te voldoen aan de
eisen van vakbekwaamheid en de eisen van betrouwbaarheid. De werking van de
ontworpen en geïnstalleerde installatie is sterk afhankelijk van deze
vakbekwaamheid en de burger of instantie dient er vanuit te kunnen gaan dat
degene die deze werkzaamheden verricht en dus inzicht krijgt in alle
beveiligingsaspecten, goed te vertrouwen is. Deze verplichting geldt overigens
alleen als de alarminstallatie op een particuliere alarmcentrale is aangesloten.
Een installatiebedrijf of technische onderneming kan dus zonder enige vorm van
vakbekwaamheid of betrouwbaarheid alarminstallaties aanleggen als deze niet
worden aangesloten op een particuliere alarminstallatie. Dit lijkt een hiaat in
de wetgeving, maar men achtte het bij de totstandkoming van de wet niet
opportuun om hier ook in te voorzien.
12.2.1 Vakbekwaamheidseisen
In artikel 11 van de regeling worden de vakbekwaamheidseisen nader uitgewerkt.
Deze vakbekwaamheidseis is vervat in een diploma. Er zijn vier soorten diploma's
die aan deze eis invulling geven:
het diploma Monteur Beveiligingssystemen (MBV) van de Vereniging voor
Elektrotechnisch Vakonderwijs;
het diploma Monteur Beveiligingsinstallaties (MBV) van het Regionaal Opleidings-
en Vormingscentrum voor het bedrijfsleven;
het diploma Technicus Beveiligingsinstallaties (TBV) van de Vereniging voor
Elektrotechnisch Vakonderwijs;
het diploma Technicus Beveiligingsinstallaties (TBV) van het Regionaal
Opleidings- en Vormingscentrum voor het bedrijfsleven.
Er is een ontheffingsmogelijkheid, verwoord in artikel 27 van de regeling, ten
aanzien van de diploma-eis. De oudere alarminstallateur, dat wil zeggen de
personen die voor 1 april 1944 geboren zijn en op het moment van
inwerkingtreding van de wet op 1 april 1999 daadwerkelijk werkzaam waren als
alarminstallateur, behoeven geen diploma te hebben. Het tweede lid van artikel
27 van de regeling is per 1 april 2004 vervallen.
Vanaf 1 april 2004 dienen dus alle installateurs, behalve die van 60 jaar of
ouder, een diploma te hebben.
12.2.2 Betrouwbaarheidseis
Om alarminstallaties te mogen installeren, moet de installateur naast het
vereiste diploma ook over een verklaring van betrouwbaarheid beschikken. Dit
stelt artikel 10 lid 1 van de wet. Ingevolge artikel 10 lid 5 van de wet wordt
deze afgegeven door de korpschef van de regio waar de alarminstallateur
woonachtig is. Feitelijk betreft het een toestemming van de korpschef dat hij
geen bezwaar heeft dat de alarminstallateur gaat werken.
De criteria die gelden voor de betrouwbaarheid van de alarminstallateur zijn
dezelfde als die gelden voor het personeel van een beveiligingsorganisatie of
recherchebureau.
De verklaring van betrouwbaarheid die door de korpschef is afgegeven, is geldig
voor de duur van drie jaar. Na deze drie jaar dient de betrouwbaarheid opnieuw
getoetst te worden. De installateur wordt dan opnieuw gescreend. Aan deze
verlenging mogen geen kosten verbonden zijn, aangezien daarvoor in de wet geen
basis bestaat.
terug naar boven
12.3 Alarmapparatuur
Artikel 1 lid 1 sub h van de wet verstaat onder alarmapparatuur:
‘Apparatuur, daaronder begrepen delen daarvan, die alleen of in combinatie met
andere apparatuur een systeem vormt, dat door detectoren via telecommunicatie
signalen, die duiden op de aanwezigheid van personen, doorgeeft aan een of meer
centrale punten, waar die signalen worden ontvangen en beoordeeld en van waaruit
assistentie kan worden gevraagd aan derden’
De wet verstaat onder de genoemde ‘een of meer centrale punten’ de
particuliere alarmcentrales. Genoemde centrales worden door artikel 1 sub d
gezien als beveiligingsorganisaties. Bij de zinsnede over ‘derden’ wordt
onder meer de politie bedoeld.
12.3.1 Nationaal Centrum voor Preventie (NCP)
Het Nationaal Centrum voor Preventie is het publiek-private samenwerkingsverband
voor veiligheid en beveiliging in Nederland. De betrokken partijen maken
afspraken over het verhogen van de kwaliteit in beveiliging. De activiteiten
richten zich voornamelijk op verbeterprocessen in preventie van brand en
criminaliteit.
In de regeling wordt gesproken over een certificering door een instelling die is
goedgekeurd door de Raad voor Accreditatie. Bovendien moet de instelling een
goedkeuring van de Minister van Justitie hebben. Het NCP is een dergelijke
instelling. Als enige in Nederland kan deze de certificering verzorgen. Het NCP
ziet dus voor de overheid toe op de uitvoering van de wet en beoordeelt de
beveiligingseisen.
12.3.2 Kwaliteitswaarborg (BORG-certificaat)
De alarmapparatuur dient voorzien te zijn van het BORG-certificaat of een
BORG-opleveringsbewijs. Het certificaat geeft aan dat alle
beveiligingsmaatregelen zijn uitgevoerd volgens een bepaalde risicoklasse. Als
er slechts één beveiligingsmaatregel is uitgevoerd als onderdeel van een
totaalpakket van beveiligingseisen, dan wordt een BORG-opleveringsbewijs
afgegeven.
De wettelijke eis is terug te vinden in artikel 21 van de regeling. Uiteraard
dient de apparatuur ook onderhouden te worden. Derhalve is er een eis gesteld
dat iedere 5 jaar bewezen moet worden dat de apparatuur nog steeds aan de
BORG-norm voldoet. Dit kan men bewerkstelligen door onderhoudscontracten af te
sluiten. Als men aan kan tonen dat apparatuur door een BORG-gecertificeerd
bedrijf is onderhouden, behoeft de apparatuur na 5 jaar niet opnieuw gekeurd te
worden.
Om te voorkomen dat de installatiebedrijven ongecontroleerd BORG-certificaten
zou kunnen afgeven, verzorgt het NCP een jaarlijkse steekproef op
kwaliteitsaspecten omtrent de te leveren en te installeren apparatuur. Ook een
bedrijfsaudit maakt deel uit van het controlesysteem op de kwaliteit. Op een
door het NCP aan een installatiebedrijf uitgereikt certificaat staat vermeld:
NCP erkend BORG beveiligingsbedrijf. Deze term mogen deze bedrijven vervolgens
in hun reclame-uitingen en bij hun bedrijfslogo vermelden.
De wet is op 1 april 1999 in werking getreden. Men zag op dat moment al in dat
het onmogelijk was om deze wettelijke eis tot certificering onmiddellijk in
werking te laten gaan. Om deze reden is er een overgangsregeling in het leven
geroepen. In eerste instantie was een termijn van vijf jaar afgesproken en zou
de bedoelde certificering op 1 april 2004 gerealiseerd dienen te zijn. Gezien
het feit dat zowel de overheid als de brancheorganisaties niet optimaal hebben
gecommuniceerd omtrent dit onderwerp, is eind 2003 besloten om de datum te
verschuiven.
Omdat er nog zeer veel installaties zijn die niet aan de gestelde eisen voldoen,
heeft de wetgever bepaald dat de oorspronkelijk beoogde uiterste datum van 1
april 2004 is verschoven naar 1 januari 2005. Op deze datum dient dan alle
alarmapparatuur voorzien te zijn van een BORG-certificaat.
Het BORG-certificaat wordt overigens in toenemende mate door de
verzekeringsmaatschappijen vereist bij het aangaan van een verzekering.
12.3.3 De overvalknop
Een overvalknop of paniekschakelaar werkt alleen in combinatie met een
alarminstallatie. Het indrukken zorgt ervoor dat het (stil) alarm wordt
geactiveerd. Bij een knop met telefoonkiezer kan tevoren een meldtekst
ingesproken worden zodat de particuliere alarmcentrale ongeveer weet wat er aan
de hand is. De knoppen moeten dusdanig zijn geconstrueerd en geplaatst, dat per
ongeluk indrukken vrijwel niet mogelijk is. Overigens zijn er ook draadloze
overvalknoppen op de markt die om de hals gedragen kunnen worden.
Aangezien de overval- of paniekknop deel uitmaakt van een alarminstallatie,
dient ook deze vanaf 1 januari 2005 voorzien te zijn van een BORG-certificaat.
Ook de installatie moet gedaan worden door een erkend BORG-installateur.
terug naar boven
12.3.4 Alarminstallaties en de APV
In de meeste Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV) staat wel een artikel
vermeld over alarminstallaties. Doorgaans houden de gemeentes zich hierbij aan
de model-APV. Hieronder het desbetreffende artikel 2.4.16 uit de model-APV:
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders in, op of aan
een onroerende zaak een alarminstallatie geïnstalleerd te hebben die een voor
de omgeving opvallend geluid- of lichtsignaal kan produceren.
Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing voorzover de Wet
particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus van toepassing is.’
In het tweede lid van dit artikel wordt al aangegeven dat zodra er sprake is van
een installatie die valt onder de wet er geen vergunning ingevolge de APV
noodzakelijk is. Dit is het geval als het gaat om een alarminstallatie die
verbonden is met een particuliere alarmcentrale. De wet eist immers dat zodra er
een installatie verbonden is met zo'n particuliere alarminstallatie, deze vanaf
1 januari 2005 aan de BORG-norm moet voldoen.
De in het eerste lid van dit APV-artikel bedoelde installaties zijn doorgaans de
zogenaamde ‘luid-alarm’-installaties. Een optisch of luid alarm die zich
beperkt tot het afschrikken van de indringers en de omgeving waarschuwt. Het
staat de gemeentes uiteraard vrij om af te wijken van de model-APV. Zo zijn er
diverse gemeentes waar het tweede lid niet vernoemd wordt. Dit betekent dan dat
onder alle omstandigheden als er sprake is van een alarm dat een licht- en/of
geluidssignaal afgeeft, aan de vergunningplicht onderhevig is. Bij de handhaving
ten aanzien van alarminstallaties in een gemeente zal de politie zich dus eerst
van de tekst van de APV dienen te vergewissen.
12.4 De particuliere alarmcentrale
Een particuliere alarmcentrale neemt binnen de alarmopvolging een belangrijke
plaats in en dient ingevolgde artikel 3 sub b van de wet te zijn voorzien van
een vergunning. Deze vergunning wordt vanaf 1 januari 2005 alleen afgegeven als
de particuliere alarmcentrale is voorzien van een BORG-certificaat (zie par.
12.3.2). De particuliere alarmcentrale wordt in dit artikel nader omschreven als
een onderneming die er een bedrijf of beroep van heeft gemaakt om de
binnengekomen alarmsignalen te beoordelen en zo nodig daarvoor assistentie te
vragen aan politie, particuliere beveiligingsorganisaties of andere
overheidsinstanties of particulieren.
De particuliere alarmcentrale is de instantie die zowel de alarmopvolging
regelt, als bemiddelt voor de installatie van de benodigde apparatuur. De
particuliere alarmcentrale is feitelijk de link tussen de politie en het
mogelijk ontdekte misdrijf.
Het is duidelijk dat de politie veel last heeft van nodeloze alarmmeldingen. In
2002 waren er bij alle particuliere alarmcentrales (in dat jaar 28 centrales)
ongeveer 1,2 miljoen meldingen binnengekomen. Ongeveer 90 % daarvan bleek om
‘vals alarm’ te gaan. Daarvan bleek 80 % veroorzaakt te zijn door
ondeskundig gebruik en 20 % door gebrekkige apparatuur. Met name dit laatste
aspect vormde aanleiding om in de wet het een en ander over de alarminstallaties
op te nemen. Door strenge eisen te stellen aan de apparatuur en te werken met
een keurmerk, wil de wetgever het aantal nodeloze meldingen terugdringen. In
par. 12.3.2 is dit nader besproken.
12.4.1 Kwaliteitseisen
De particuliere alarmcentrale dient vanaf 1 januari 2005 te voldoen aan de
criteria kwaliteitseisen BORG particuliere alarmcentrale. Deze criteria zijn
door het Nationaal Centrum voor Preventie opgesteld en stellen eisen aan het
gebouw waarin de alarmcentrale is gevestigd, alsmede ook aan de bedrijfsvoering,
technische hulpmiddelen en het personeel. Op deze wijze wordt bereikt dat iedere
particuliere alarmcentrale voldoet aan de eisen die de wet er aan stelt.
12.4.2 Informeren politie door de particuliere alarmcentrales
Naast de eisen die aan de particuliere alarmcentrale zelf worden gesteld,
bestaat in de regeling ook een gebruiksaspect. In artikel 22 van de regeling
worden de eisen vermeld die gesteld worden aan de communicatie met de politie.
De korpschef moet op de hoogte gebracht worden van een aantal aspecten
betreffende de abonnees van de particuliere alarmcentrale. De korpschef kan
bepalen dat dit beperkt blijft tot de (bedrijfs)naam en adres van iedere
abonnee. Indien daarom door de korpschef gevraagd wordt, dient de alarmcentrale
ook de volgende aspecten per abonnee bekend te maken:
aard en situering van het object (de in- en uitgangen alsmede de aanduiding van
het beveiligde gebied met de zones);
de soorten alarm die geïnstalleerd zijn (bijvoorbeeld inbraak, overval of
brand);
de naam van de alarminstallateur en de naam van de alarminstallateur die
eventueel zorgdraagt voor het onderhoud;
het sleuteladres;
de persoon of instantie die binnen 15 minuten na het doorgeven van het alarm bij
het betreffende perceel aanwezig kan zijn.
12.4.3 Eisen aan gebruikers van alarminstallaties
De wet stelt eisen aan de alarminstallatie, de alarminstallateur en de
particuliere alarmcentrales. Een systeem is zo sterk als de zwakste schakel en
de zwakste schakel is meestal de mens. Vandaar dat er ook eisen aan de
gebruikers kunnen worden gesteld. Deze eisen worden niet door de wetgeving maar
door de particuliere alarmcentrales gesteld.
Men eist dat de gebruikers van de alarminstallatie goed geïnstrueerd zijn.
Indien dit niet het geval is en men bijvoorbeeld herhaaldelijk door ondeskundig
handelen nodeloze alarmmeldingen veroorzaakt, kan de alarmcentrale de verbinding
met deze alarminstallatie verbreken. Ten aanzien van de sleutelhouder van het
bedrijf of de particulier, wordt vereist dat deze binnen 15 minuten ter plaatse
moet zijn. Als men hieraan niet voldoet, wordt de politie pas ingeschakeld als
er daadwerkelijk een inbraak heeft plaatsgevonden. Dit sluit volledig aan bij de
wettelijke eisen die de korpschef aan de particuliere alarmcentrale kan stellen.
terug naar boven
|