TOELICHTING OP DE WET PARTICULIERE BEVEILIGINGSORGANISATIES EN RECHERCHEBUREAUS 

 

 

Inleiding
1.1 Algemeen 
De particuliere beveiligingsbranche in ons land maakt de laatste jaren een enorme ontwikkeling door. Gezien de huidige onveiligheidsgevoelens bij burgers en ondernemers, wordt de vraag naar beveiliging steeds groter. Steeds meer beveiligingsbedrijven worden opgericht en steeds meer bestaande beveiligingsbedrijven breiden hun werkzaamheden aanzienlijk uit. De markt blijft groeien. Gezien de groei in de afgelopen jaren verwacht men per jaar een aanwas van 15 tot 20 %. Dit geldt zowel voor de ‘toezichtfunctie’ (particuliere beveiligingsorganisatie) als de ‘opsporingsfunctie’ (recherchebureaus). 

Niet alleen de toegenomen gevoelens van onveiligheid, maar ook de inperking van de werkzaamheden van de politie speelt hierbij een rol. Naar verwachting zal de politie zich steeds meer op haar kerntaken richten, waardoor er sommige (kennelijk oneigenlijke) politiewerkzaamheden vrijvallen. De gaten die hierdoor ontstaan, zullen onder meer opgevuld worden door de particuliere beveiligingsorganisaties. 
Om wildgroei te voorkomen is een duidelijke regelgeving van groot belang. Juist in de tijd dat de vraag groot is en het aanbod gering, bestaat het risico dat de kwaliteit navenant minder wordt. De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en de daaraan gekoppelde regelingen kaderen de mogelijkheden en onmogelijkheden strak af. 
De regulering is zeer belangrijk om te voorkomen dat iedere beveiligingsorganisatie zelf bepaalt hoe zij te werk zal gaan. Het is de taak van de overheid om te zorgen dat de burgers beschermd worden tegen uitwassen en mogelijke inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit. Met andere woorden: de betrouwbaarheid van de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau speelt een grote rol. Deels is de markt in staat om hier zelf afspraken over te maken (getuige de oprichting van vakorganisaties en een landelijk platform, alsmede de acceptatie van de gedragscode van recherchebureaus), maar de overheid zal toch altijd de belangrijkste waarborg dienen te zijn. 

1.2 Geschiedenis 
De Wet op de weerkorpsen dateert uit 1936. Men achtte in die tijd de noodzaak aanwezig om ongewenste vorming van weerkorpsen tegen te gaan. Een bekend voorbeeld van de kracht van de toenmalige wet is het via deze wet kunnen verbieden van de WA, de weerbaarheidsafdeling van de NSB. Tot de invoering van de huidige Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus op 1 april 1999 heeft de Wet op de weerkorpsen kunnen voorzien in de regulering van de beveiligingsorganisaties en de weerkorpsen. 
De huidige Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus vervangt deels de voormalige Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties. Laatstgenoemde wet bestaat nu nog als de Wet op de weerkorpsen en bevat nog slechts bepalingen met betrekking tot weerkorpsen. 

1.3 Huidige werking van de Wet op de weerkorpsen 
Weerkorpsen worden gezien als een particulier initiatief om taken van het leger en de politie in het kader van handhaving van veiligheid, openbare orde en rust op zich te nemen. De Wet op de weerkorpsen bevat nu nog bepalingen ter voorkoming van weerbaarheidsorganisaties met een quasi-militair karakter. Het is volgens artikel 1 van die wet dan ook verboden om dit soort weerkorpsen op te richten. Er is derhalve ook geen vergunningenstelsel aan verbonden zoals bij de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Het opzettelijk handelen in strijd met dit verbod wordt gezien als een misdrijf en wordt bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 1 jaar of een geldboete van de vierde categorie. Het niet opzettelijk handelen in strijd met dit artikel wordt als overtreding aangemerkt en wordt bestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie. 

Er zijn in Nederland nog steeds weerkorpsen die vallen onder deze Wet op de weerkorpsen. Als voorbeeld hierbij de diverse afdelingen van de Studentenweerbaarheid. Er zijn nog steeds gebeurtenissen in Nederland waarbij de Studentenweerbaarheid acte de presènce geeft. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de bijzettingen van Prins Claus in oktober 2002 en Koningin Juliana in maart 2004. 
Voor de bespreking van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus zal de Wet op de weerkorpsen verder niet aan de orde komen. 

1.4 Leeswijzer 
In deze bespreking zijn de onderwerpen in hoofdstukken ingedeeld. Ieder hoofdstuk kent een indeling in paragrafen, waarbij nog een verdere indeling in subparagrafen gemaakt kan zijn. De onderwerpen staan niet in dezelfde volgorde als in de wet. Alle relevante informatie uit de wet, de regeling en de circulaire zijn bij elkaar gevoegd, zodat de lezer steeds een compleet beeld heeft van het desbetreffende onderwerp. De onderwerpen in de wet die niet relevant zijn voor de politiepraktijk zijn niet in deze bespreking opgenomen. 

Gebruikte afkortingen: 

Sr Wetboek van Strafrecht 
Sv Wetboek van Strafvordering 
Awb Algemene wet bestuursrecht 
WED Wet op de economische delicten 

terug naar boven


1.5 Doel van de wet 
Het doel van deze wet, ook wel de ‘considerans’ genoemd, ligt in de ordenende sfeer. Er moeten regels gesteld worden die voor het goed kunnen functioneren van de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus van belang zijn. Deze doelstelling gaat al weer veel verder dan de oorspronkelijke Wet op de weerkorpsen, waarin alleen gesteld werd dat het ‘wenselijk is enkele voorzieningen te treffen omtrent weerkorpsen.’ 
Beveiligingsorganisaties en recherchebureaus hebben een (deel)taak in het voorkomen van criminaliteit. Daarom is het van belang dat de kwaliteit van het werk goed is. Dit heeft alles te maken met de belangen en rechten van de burgers. Denk daarbij aan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van bewegen. 
De belangen van de bedrijven of particulieren die beveiligingsorganisaties of recherchebureaus inhuren, moeten ook behartigd worden. Er zal immers vertrouwen moeten zijn dat de werkzaamheden zodanig uitgevoerd worden dat de veiligheid die men vraagt ook daadwerkelijk gewaarborgd wordt. Als laatste wordt er voor gewaakt dat de goede naam van de beveiligingsorganisaties en recherchebureaus niet kan worden aangetast door malafide bedrijven. Al met al pretendeert de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus de waarborg voor dit alles te kunnen bieden door een goed vergunningenstelsel en een adequate wijze van handhaving. 

1.6 Structuur van de wet 
De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te noemen ‘de wet’) stelt een aantal regels met betrekking tot het vergunningenstelsel, de verboden om zonder vergunning te handelen, op welke wijze men als particuliere beveiligingsorganisatie of als recherchebureau dient te werken en op de wijze van handhaven. Uit de wet is een Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus voortgekomen (hierna te noemen ‘de regeling’). Hierin worden nadere regels aangetroffen waar in de wet wordt verwezen naar de ministeriële regeling. In de wet vindt men dus de hoofdlijnen. In de regeling vindt men de uitwerking van onder meer de procedure rond de vergunningaanvraag, betrouwbaarheid en bekwaamheid, legitimatiebewijzen, een klachtenregeling en het uniform. 
Naast de wet en de regeling bestaat er ook nog een Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna te noemen ‘de circulaire’). Hierin gaat men gedetailleerder in op verschillende onderwerpen. 
Zoals bekend is het voordeel van dergelijke regelingen en uitvoeringsbesluiten dat deze snel en relatief makkelijk te wijzigen zijn in tegenstelling tot een wet die alleen bij een wet in formele zin gewijzigd kan worden. 
Hieronder volgt een overzicht van alle facetten die in de wet, de regeling en de circulaire vermeld staan. 

1.6.1 Inhoudsoverzicht van de wet 
Paragraaf 1 Algemeen 
Artikel 1 Begripsbepalingen; 
Artikel 2 Verbod met betrekking tot vergunningen; 
Artikelen 3 en 4 Nadere bepalingen met betrekking tot vergunningen; 
Artikel 5 Verbod ten aanzien van opsporingsambtenaren. 

Paragraaf 2 Uitvoering van de werkzaamheden en het personeel 
Artikelen 6 t/m 9. 

Paragraaf 3 Installatie van en eisen aan alarmapparatuur 
Artikel 10. 

Paragraaf 4 Handhaving 
Artikel 11 Aanwijzing toezichthouders; 
Artikel 12 Bevoegdheden korpschef; 
Artikel 13 Geheimhoudingsplicht; 
Artikel 14 Intrekken vergunning; 
Artikel 15 Bestuurlijke boete; 
Artikel 16 Onderzoeksmethoden bij bestuurlijke boete; 
Artikel 17 Inningsmogelijkheden bij bestuurlijke boete. 

terug naar boven


Paragraaf 5 Slotbepalingen 
Artikelen 18 t/m 24. 

1.6.2 Inhoudsoverzicht van de regeling 

Algemene bepalingen; 
Opleidingseisen; 
Uniformen; 
Legitimatiebewijzen; 
Instructie van en controle op het personeel; 
Verslaglegging; 
Uitrusting; 
Behandeling van klachten; 
Afstemming met politie; 
Bijzondere bepalingen voor particuliere alarmcentrales; 
Bijzondere bepalingen voor geld- en waardetransporten; 
Vergoeding van kosten; 
Overgangs- en slotbepalingen. 
1.6.3 Inhoudsoverzicht van de circulaire 

Vergunningprocedure; 
Toestemming; 
Legitimatiebewijzen; 
Uniform; 
Ontheffing opleidingseisen; 
Instructie van het personeel; 
Klachtenregeling; 
Handboeien; 
Wet persoonsregistraties; 
Particuliere alarminstallaties; 
Jaarverslagen; 
Rol commandant Koninklijke Marechaussee; 
Beleidsregels bestuurlijke boete. 
1.7 Betekenis voor de politie 

Uitgangspunt voor de politie is dat de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus vooral werkzaam zijn in het particuliere domein. Hier heeft de politie in eerste instantie geen bemoeienis mee. 
In de inleiding is al aan de orde gekomen dat de politie steeds verder teruggaat naar haar kerntaken. In dit kader is het te verwachten dat een aantal zaken die de politie pleegt (of pleegde) af te handelen, nu door particuliere beveiligingsorganisaties of recherchebureaus gedaan worden. Dit leidt tot niet altijd even gemakkelijk aan te geven scheidslijnen tussen de werkzaamheden van politie, particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De politie zal zich in dit kader dus goed bewust moeten zijn van de grenzen van toelaatbaarheid van de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Daar waar sprake is van de inzet van particuliere beveiligingsorganisaties in het ‘publieke domein’ zal de politie toch steeds een regierol voor zich opeisen. De handhaving van de openbare orde en de rechtsorde behoort immers tot haar werkterrein. 
In deze bespreking zal hiervoor zoveel mogelijk een handvat aangereikt worden. 

Daarnaast speelt de politie ook een belangrijke rol in het toezicht en de opsporing (zie ook hoofdstuk 10 Handhaving van deze bespreking) met betrekking tot de naleving van de regels van de wet en de daaruit voortgevloeide regeling en circulaire. Waar dus aan de ene kant een taakverlichting voor de politie ontstaat inzake de verschuiving van werkzaamheden, ontstaat aan de andere kant een stukje verzwaring in de vorm van handhaving. De politie heeft een adviserende rol bij de aanvraag van vergunningen. De korpschef van de regiopolitie wordt ook in enkele gevallen nadrukkelijk genoemd, onder meer inzake de aanmelding van objecten waar de beveiligingsorganisatie werkzaamheden gaat verrichten. Ook speelt de politie een nadrukkelijke rol bij het verlenen van toestemming van de medewerkers van particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. 
Deze korpscheftaken, voorheen ook wel HPP-taken (Hoofd Plaatselijke Politie-taken) genoemd, zullen vrijwel altijd gemandateerd zijn aan een afdeling bijzondere wetten of bestuurlijke politiezorg binnen de regiopolitiekorpsen. 

terug naar boven

Beveiligingsorganisaties
2.1 Inleiding 
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het begrip beveiligingsorganisaties. Als er gesproken wordt over de beveiligingsorganisatie is het vanzelfsprekend dat hier ook de desbetreffende beveiligingswerkzaamheden aan gekoppeld worden. Daarnaast wordt er een overzicht gegeven van de verschillende soorten beveiligingsorganisaties en de daaraan gekoppelde werkzaamheden. 

2.2 Beveiligingsorganisaties 

2.2.1 Definitie beveiligingsorganisatie 
Om in beeld te krijgen wat een beveiligingsorganisatie is, bestaat de noodzaak om hier een definitie van te geven. 
Artikel 1 lid 1 sub d van de wet zegt dat onder een beveiligingsorganisatie dient te worden verstaan: 
‘Een door één of meer personen in stand gehouden particuliere organisatie die gericht is op het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.’ 
Er is pas sprake van een beveiligingsorganisatie als er daadwerkelijk beveiligingswerk-zaamheden worden verricht. 
Feitelijk vormt de aard van de werkzaamheden dus de kern van een beveiligingsorganisatie. Elders in dit hoofdstuk zal verdere aandacht aan de beveiligingswerkzaamheden worden besteed. 
Ook de uiterlijke kenmerken maken het makkelijker om te herkennen of we met een beveiligingsorganisatie te maken hebben. Daarbij valt te denken aan de (uniform)kleding, gebruik van verbindingsmiddelen, maar ook als men kan zien dat men ingrijpt bij onregelmatigheden. De grens tussen een beveiligingsorganisatie en een bureau voor serviceverlening is niet altijd even makkelijk te trekken. De beveiligingsorganisatie hoeft nooit bang te zijn om zaken uit te voeren die te maken hebben met evenementondersteuning, maar andersom ontstaat er uiteraard een grote valkuil. De verschillende bureaus voor serviceverlening zullen dan ook steeds duidelijk moeten kunnen maken met welk soort werkzaamheden men te maken heeft. De accenten van een dergelijk bureau liggen voornamelijk op het ‘gemandateerde gastheerschap’. Men treedt uit naam van één of meerdere opdrachtgevers op als gastheer. 

Voorbeeld 
In Den Haag wordt ieder jaar (tegenwoordig door Mojo-concerts) in het Nederlands Congres Centrum het North Sea Jazz-festival georganiseerd (vanaf 2006 in AHOY te Rotterdam). Dit is een van de grootste jazzfestivals ter wereld, dat jaarlijks door gemiddeld 76.000 mensen bezocht wordt. Een dergelijk groot bezoekersaantal op een relatief klein gebied vergt een zeer intensieve zorg voor de verschillende behoeften van zowel publiek, artiesten, organisatie en de eigenaar van het gebouw. Hierbij valt te denken aan security, ontvangst publiek, artiestenbegeleiding, garderobe, toiletten, catering en merchandising. De organisatie heeft om vermenging van belangen te voorkomen deze zaken uitbesteed aan diverse organisaties. 
Om even bij de security en de publiekstaken te blijven: voor het echte beveiligingswerk (bewaking ter voorkoming van diefstallen en andere misdrijven en ingrijpen bij onregelmatigheden) heeft men een erkende beveiligingsorganisatie ingehuurd. Voor de publiekstaken heeft men een organisatiebureau ingehuurd. Dit organisatiebureau heeft mensen die het publiek ontvangen, in het gebouw aanspreekbaar zijn voor allerhande zaken, de artiesten begeleiden, een routing in stand houden om het publiek de goede kant op te laten lopen, klachten in ontvangst te nemen en op te lossen, gevonden en verloren voorwerpen beheren en ondersteunend zijn voor de BHV-ers van het gebouw. 
De medewerkers van het organisatiebureau krijgen in de briefing duidelijk te verstaan dat er geen enkel lijfelijk contact met het publiek kan zijn bij het ontdekken van onregelmatigheden. In al dergelijke gevallen zullen medewerkers van de security of de aanwezige politie worden ingeschakeld. De mensen van het organisatiebureau zijn herkenbaar aan T-shirts met het opschrift ‘service-team’. Er kan dus door de aard van de werkzaamheden en de uiterlijke kenmerken geen verwarring ontstaan met beveiligingswerkzaamheden. 
Het is een taak van de politie om aan de hand van het ondernemingsplan en observatie van de daadwerkelijke werkzaamheden te controleren of deze twee met elkaar in overeenstemming zijn. 

terug naar boven


2.2.2 Soorten beveiligingsorganisaties 
Er is een limitatief aantal categorieën beveiligingsorganisaties die onder de wet vallen. Iedere categorie kent haar specifieke werkzaamheden. Ook in het vergunningenstelsel geldt voor iedere categorie van beveiligingsorganisaties een ander regiem. De volgende categorieën vallen onder de wet: 

een particulier beveiligingsbedrijf: categorie ND; 
een particuliere alarmcentrale: categorie PAC; 
een particulier geld- en waardetransportbedrijf: categorie PGW; 
een bedrijfsbeveiligingsdienst: categorie BD; 
een particulier onderzoeksbureau: categorie POB; 
overige beveiligingsorganisaties. 
2.2.2.1 Particulier beveiligingsbedrijf 

Het particuliere beveiligingsbedrijf verzorgt de veiligheid als commerciële activiteit. Men heeft zich gespecialiseerd in bepaalde beveiligingsaspecten en biedt deze aan andere ondernemers of aan particulieren aan. Hier kan dus ook de particulier die graag wil dat tijdens zijn vakantie zijn huis regelmatig bewaakt wordt een bewaker inhuren. 

2.2.2.2 Particuliere alarmcentrale 
De particuliere alarmcentrale is verantwoordelijk voor de alarmopvolging van inbraak-, brand- en overvalalarmen. De particuliere alarmcentrale heeft nauw contact met de politiemeldkamer, de brandweermeldkamer en met mobiele surveillanten om de alarmopvolging te realiseren. Men dient te voldoen aan specifieke eisen. Deze eisen worden in het hoofdstuk over alarmapparatuur verder behandeld. 

2.2.2.3 Particulier geld- en waardetransportbedrijf 
Een particulier geld- en waardetransportbedrijf is helemaal gericht op het vervoer over de weg van geld en waardevolle goederen. Gezien de eisen die de wet stelt aan dit soort bedrijf is het niet mogelijk dat het vervoer op een andere wijze plaatsvindt. Het is in beginsel een beveiligingsorganisatie met specialisatie. 
In artikel 23 van de regeling worden nadere eisen gesteld aan het bedrijf. Artikel 23 is uitgewerkt in Bijlage 5 van de regeling (niet opgenomen). Hierin worden de eisen weergegeven ten aanzien van de bemanning, het voertuig, de communicatiemogelijkheden en de routemogelijkheden. 

2.2.2.4 Bedrijfsbeveiligingsdiensten 
De bedrijfsbeveiligingsdienst verricht haar werkzaamheden in een eigen bedrijf, waarbij het beveiligen zich richt op zowel de eigen werknemers als op bezoekers. Dit ‘eigen bedrijf’ is dan meestal een grotere onderneming met meerdere werknemers. In plaats van het inhuren van een beveiligingsorganisatie regelt men de beveiliging zelf en zal men daarvoor dan ook een dienovereenkomstige vergunning dienen aan te vragen. Een bedrijfsbeveiligingsdienst mag géén werkzaamheden voor derden verrichten. 

2.2.2.5 Het particuliere onderzoeksbureau 
Het particuliere onderzoeksbureau wordt ook wel een recherchebureau genoemd. In een dergelijk bureau worden diverse onderzoeken verricht die vallen onder de wet. Zowel ondernemingen als particulieren kunnen een particulier onderzoeksbureau inhuren. 

2.2.2.6 Overige beveiligingsorganisaties 
De kop geeft eigenlijk al aan dat de beveiligingsorganisatie die niet vallen onder één van de hiervoor genoemde beveiligingsorganisaties, in deze rubriek worden ondergebracht. Een voorbeeld hiervan is een beveiligingsorganisatie die zich helemaal heeft gespecialiseerd in het uitlenen van horecaportiers. Een ander voorbeeld is een betaald-voetbalorganisatie die voetbalstewards inzet bij de wedstrijden. De medewerkers van deze beveiligingsorganisaties zullen voorzien zijn van een blauw legitimatiebewijs. 

2.2.3 Géén beveiligingsorganisatie 
De wet geeft in het tweede lid van artikel 1 ook duidelijk aan welke organisaties niet als beveiligingsorganisatie moeten worden aangemerkt in de zin van artikel 1 sub d: 
als men valt onder de Wet op de weerkorpsen: ‘Weerkorps is iedere organisatie van particulieren, welke gericht is op of voorbereidt tot het in onderling verband verrichten van of deelnemen aan hetgeen tot de taak behoort van weermacht of politie in de handhaving van de uit- en inwendige veiligheid en van de openbare orde en rust.’; 
als het gaat om een bij wettelijk voorschrift opgedragen taak (politie, stadstoezichthouders enz.) of bij uitoefening van een beroep met daarin een bij wettelijk voorschrift opgedragen taak (AID, FIOD-ECD of andere BOA-groep). 
2.2.4 Leidinggevend personeel 

terug naar boven
Iedere beveiligingsorganisatie en ieder recherchebureau zal één of meer leidinggevenden hebben. De wet stelt eisen aan de leidinggevenden, aangezien deze invloed uit kunnen oefenen op het functioneren van het personeel en het bedrijf. De leidinggevende kan het personeel in het kader van de uitoefening van zijn functie aanwijzingen en opdrachten geven. De leidinggevende is ook contactpersoon voor de politie en het Ministerie van Justitie. In artikel 7, eerste lid, van de wet geldt voor de leidinggevende een aparte ministeriële toestemming. Dit geeft het belang aan dat de wet aan de leidinggevende stelt. 
De leidinggevende wordt qua betrouwbaarheid op dezelfde wijze als in de vorige paragrafen getoetst. Bij deze toets van de leidinggevende wordt tevens bekwaamheid beoordeeld. De Minister laat zich daarbij in de meeste gevallen adviseren door de korpschef in de regio waar de organisatie is gevestigd. 
Het kan voorkomen dat de leidinggevende zelf geen beveiligings- of recherchewerkzaamheden verricht. In dat geval gelden er geen specifieke opleidingseisen. De betrouwbaarheidseisen blijven echter onveranderd van kracht. 

Een vergunning voor het in stand houden van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau kan pas verleend worden als ook toestemming aan de leidinggevenden kan worden verleend. Deze toestemming aan de leidinggevenden wordt voor maximaal drie jaar verleend en kan daarna telkens worden verlengd met maximaal drie jaar. In de praktijk blijkt wel dat de verlenging altijd parallel loopt met de vergunningstermijn van vijf jaar die aan de onderneming verstrekt is. Dit houdt in dat de verlenging dan geen drie, maar twee jaar bedraagt. 
Het is wel belangrijk dat het schriftelijk verzoek om verlenging van de toestemming van de leidinggevenden drie maanden voor het verlopen van die toestemming wordt ingediend. Bij het verzoek tot verlenging van de toestemming ten aanzien van de leidinggevende wordt opnieuw diens betrouwbaarheid en bekwaamheid beoordeeld. De Minister laat zich daarbij (opnieuw) adviseren door de korpschef in de regio waar de organisatie is gevestigd. 
Als één of meer van de leidinggevende worden vervangen door anderen, dan zal voor deze leidinggevenden ook weer toestemming van de Minister moeten zijn. De aanvraag hiervoor zal vergezeld moeten gaan van de curriculum vitae van de nieuwe leidinggevende(n). Ook van deze personen zal de betrouwbaarheid en bekwaamheid worden getoetst. 

2.2.5 Platform Beveiliging 
Vanuit verschillende hoeken bestond er belangstelling om zaken die de beveiligingssector raken te bundelen. Dit ging om de onderwijsinstellingen en de vakbonden. Daarvoor is het Platform Beveiliging in het leven geroepen. De Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties (VPB) is, zoals gezegd, het platform van bedrijven die zich richten op beveiliging en beheersing van risico's met betrekking tot personen, objecten en bedrijfsvoering. Ruim 90 procent van de beveiligingsmedewerkers in ons land is in dienst van een bij de VPB aangesloten beveiligingsbedrijf. 
Hierbij hebben de vakorganisatie VPB, de vakbonden FNV-bondgenoten, De Unie, CNV-dienstenbond en de onderwijsinstellingen ECABO en SVPB (exameninstelling) de krachten gebundeld tot genoemd platform. Men heeft alle informatie beschikbaar gesteld op de internetsite www.platformbeveiliging.nl. Er is daar ook een informatie- en servicepunt geopend. Er is dan één loket waar bedrijven, onderwijsinstellingen en (potentiële) beveiligers met vragen terecht kunnen. Voor de politie ook een mogelijkheid om (extra) informatie in te winnen over de beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. 

2.3 Beveiligingswerkzaamheden 
Iedere categorie beveiligingsorganisatie kent haar specifieke werkzaamheden. In onderstaande paragrafen wordt globaal per categorie aangegeven wat de aard van de beveiligingswerkzaamheden is. Vervolgens worden de horecaportier en de voetbalsteward apart behandeld. 

2.3.1 Definitie van beveiligingswerkzaamheden 
In de definitie van de beveiligingsorganisatie, genoemd in artikel 1 lid 1 sub c van de wet, wordt nadrukkelijk de term beveiligingswerkzaamheden gebruikt. Het is dan ook noodzakelijk dat er inzicht bestaat over wat daar dan onder moet worden verstaan. 
Beveiligingswerkzaamheden worden als volgt gedefinieerd: ‘Het bewaken van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van orde en rust op terreinen en in gebouwen.’ 
De memorie van toelichting geeft aan dat het dus (grotendeels) zal moeten gaan om het voorkomen en aanpakken van criminaliteit. Met name het voorkomen vormt het belangrijkste deel van de beveiligingswerkzaamheden. 

Het verdient nadere uitleg om te kunnen begrijpen wat nou concreet deze werkzaamheden in kunnen houden. De recherchebureaus, privé-detectives, schade-experts en opsporingsaccountants zullen bij de behandeling van de recherchebureaus aan de orde komen. 

Er is een onderscheid te maken tussen een aantal soorten werkzaamheden: 
werkzaamheden voor particuliere bewakingsondernemingen; 
werkzaamheden voor bedrijfsbeveiligingsdiensten; 
werkzaamheden voor particuliere alarmcentrales; 
werkzaamheden voor particuliere geld- en waardetransportbedrijven; 
werkzaamheden als horecaportier; 
werkzaamheden als voetbalsteward. 

terug naar boven
2.3.2 De verschillende disciplines bij beveiligingsorganisaties 
De toezichthoudende ambtenaar kan te maken krijgen met verschillende disciplines met betrekking tot de beveiligingsbranche. Het gaat om de volgende disciplines: 
Objectbeveiliger. 
Deze draagt zorg voor de veiligheid en beheerst de toegang op een vaste post vanuit een loge of receptie en door rondes te lopen. Dit kan zijn op een kantoor, bedrijf of terrein; 

Mobiel surveillant. 
Deze persoon controleert huizen, fabrieken, winkels en terreinen in een bepaalde regio door periodieke controle van buiten- en binnenzijde en is ter plaatse bij een alarmmelding. In toenemende mate worden ook controlerende en klantgerichte diensten toegevoegd zoals personeelscontrole, paniekalarm van zorgbehoevenden en assistentie bij openen en sluiten van overvalgevoelige objecten; 

Geld- en waardetransporteur. 
Deze vervoert met een gepantserd voertuig op veilige wijze geld en waardevolle artikelen. De opdrachtgevers zijn voornamelijk winkels en banken maar soms ook overheden; 

Winkelsurveillant. 
De winkelsurveillant loopt controlerondes in winkelcentra of door winkels waarbij hij alert is op winkeldiefstal en ordeverstoringen. De winkelsurveillant heeft een aparte aantekening op zijn legitimatiebewijs dat hij deze werkzaamheden mag uitvoeren en is ook in het bezit van het diploma beveiliger; 

Persoonsbeveiliger. 
De persoonsbeveiliger is iemand die al in het bezit is van het diploma beveiliger en zich heeft gespecialiseerd in het beveiligen van personen. In de volksmond wordt deze beveiliger ook wel bodyguard genoemd; 

Event Security Officer. 
De Event Security Officer is iemand die op een evenement beveiligingswerkzaamheden verricht. Als evenement wordt gezien: een voor het publiek toegankelijke gebeurtenis, die een tijdelijk en incidenteel karakter heeft. Het dient plaats te vinden op een vooraf bekende afgebakende locatie. 
Hiertoe zal deze persoon in het bezit moeten zijn van het SVPB/ECABO-certificaat Event Security Officer. Dit certificaat is in het leven geroepen voor personen die bedoelde werkzaamheden verrichten, terwijl zij dit doen: 
als nevenbetrekking; 
in kortlopende projecten; 
of als de werkzaamheden te maken hebben met seizoensinvloeden, avonden of weekenden, dan wel met feestdagen. 
Als het personen betreft die dit werk als hoofdfunctie uitoefenen, geldt de verplichting dat zij in het bezit zijn van een regulier diploma beveiliger, met als specialisatie evenementenbeveiliging.
 
Alarmcentralist. 
De centralist neemt in de particuliere alarmcentrale alarmmeldingen in ontvangst, handelt deze af met de klantgegevens, beantwoordt vragen van klanten en mobiel surveillanten en stuurt surveillanten aan bij alarmopvolging. Ook wordt steeds meer gevraagd te werken met camerabewaking, webcams en overige camera's op afstand; 

Overige functies. 
In de beveiliging bestaat ook de mogelijkheid om door te groeien naar praktijkopleider, meewerkend voorman coördinator beveiliging of regio- dan wel unitmanager. Indien men daarbij geen beveiligingswerkzaamheden uitoefent, behoeft men niet in het bezit te zijn van een diploma beveiliger, maar men moet wel voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid. 
2.3.3 De horecaportier en de voetbalsteward 

terug naar boven
In onderstaande paragrafen worden de begrippen horecaportier en voetbalsteward nader uitgewerkt. Ten aanzien van deze werkzaamheden bestaan er aparte opleidingseisen, die uitgewerkt worden in hoofdstuk 5 Opleidingen en diploma's. 

2.3.3.1 De horecaportier 
Steeds meer horecabedrijven conformeren zich aan de eisen die het gemeentebestuur aan horeca-inrichtingen stelt in het kader van het gemeentelijk integraal veiligheidsbeleid; bij de ene gemeente genaamd ‘Veilig Stappen’, bij de ander weer ‘Veilig Uitgaan’. Iedere gemeente kan het anders noemen, maar in de kern zullen er vele overeenkomsten te zien zijn. Een van de overeenkomsten ligt hem in het toezicht dat in of bij horeca-inrichtingen wordt uitgeoefend. In het Besluit horeca-, sport-, en recreatie-inrichtingen milieubeheer (opgenomen in Stapel & De Koning Milieuwetgeving) wordt expliciet gesproken over het toezicht in deze inrichtingen. 

Dit toezicht spitst zich toe op de externe uitstraling van een horeca-inrichting. Het gaat om een zorgplicht voor de horecaondernemer, teneinde overlast van komende en gaande bezoekers zoveel mogelijk tegen te gaan. Hierbij schrijft men nadrukkelijk voor dat de horecaportier gecertificeerd dient te zijn. Dit heeft men gedaan om het slechte imago van de portiers teniet te doen. 

Naast de wettelijke verplichting om te zorgen voor orde en rust in de onmiddellijke omgeving van de recreatie-inrichting speelt het toelatingsbeleid een prominente rol. De ondernemer is er bij gebaat dat er ook in de inrichting zelf geen ongeregeldheden voorkomen, geen wapens voorhanden zijn en geen drugs verhandeld en gebruikt worden. Hiervoor is een streng toelatingsbeleid noodzakelijk. Dit beleid en het eerder bedoelde toezicht kunnen gerealiseerd worden door de aanstelling van een horecaportier. 
Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de overheid de horecaondernemer verplicht om een horecaportier in dienst te nemen. Er dient alleen bij de ondernemer voldoende zorg te zijn voor de orde en rust ten aanzien van de bezoekers. Op welke wijze de ondernemer dit doet, is aan de ondernemer zelf. Pas als daar op grond van klachten aanleiding toe is, kan de plaatselijke overheid door een zogenaamde ‘nadere eis’ de ondernemer verplichten om een toezichthouder (de horecaportier) aan te stellen. 
De werkzaamheden die dan worden verricht worden getoetst aan de hand van de definitie van beveiligingswerkzaamheden: het bewaken van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van orde en rust op terreinen en in gebouwen. Indien dit het geval is, wordt de persoon gezien als horecaportier en zal deze dienovereenkomstig moeten voldoen aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid. 
Ook een ‘gewone’ beveiliger kan dit soort werkzaamheden verrichten. Hij wordt dan geen horecaportier genoemd, terwijl hij feitelijk wel dezelfde werkzaamheden verricht. De beveiliger kan dus wel werken als portier, maar de horecaportier zal nooit andere beveiligingswerkzaamheden mogen verrichten, aangezien deze daarvoor het vereiste diploma niet bezit. 

2.3.3.2 Uniform horecaportier 
Het is wettelijk verplicht dat beveiligingswerkzaamheden in uniform geschieden. Derhalve is de horecaportier ook verplicht een uniform te dragen. In het hoofdstuk over uniformen zal nader uitgewerkt worden welk soort uniform voor de horecaportier geschikt zal kunnen zijn. 
Als de onderneming gezien de aard van de werkzaamheden van mening is dat er geen uniform gedragen kan worden, zal deze een ontheffing van de uniformplicht aan moeten vragen op grond van artikel 12 lid 2 van de regeling. Indien deze ontheffing wordt verstrekt, kunnen er aan de ontheffing voorschriften worden verbonden. Dit zou onder meer in kunnen houden dat de portier uiterlijk minimaal aan de zogenaamde ‘beveiligings-V’ en het bedrijfslogo herkenbaar is. 

2.3.3.3 Opleiding horecaportier 
De wet kent voor de horecaportier ten aanzien van de certificaten en opleiding een wat ander beleid. De opleiding verschilt behoorlijk van de reguliere beveiligingsopleiding en valt onder de verantwoordelijkheid van de Stichting Vakopleiding Horeca (SVH). Zie hiervoor de hoofdstuk 5 Opleidingen en diploma's. 

2.3.3.4 Keuze horecaonderneming 
Als een horecaondernemer een horecaportier wil inschakelen (of er door een nadere eis toe verplicht wordt) heeft deze een drietal mogelijkheden. Het is van belang dat de opsporingsambtenaar die aan toezicht of opsporing doet hiervan op de hoogte is: 
De horecaondernemer neemt zelf één of meerdere portiers in dienst die de beveiligingswerkzaamheden gaan verrichten. In dit geval is de horecaondernemer zelf vergunningplichtig ingevolge de wet. De horecaondernemer is dan ook zelf verantwoordelijk voor de wettelijke eisen die aan de horecaportier worden gesteld; 
De horecaondernemer kan een beveiliger inhuren van een regulier vergunninghoudende beveiligingsorganisatie. De beveiligingsorganisatie is dan verantwoordelijk voor het voldoen aan de eisen die de wet aan de horecaportiers stelt; 
De horecaondernemer kan een horecaportier ‘inhuren’ bij een uitzendorganisatie die over een vergunning beschikt ingevolge de wet. Deze uitzendorganisatie is dan verantwoordelijk voor de eisen die de wet aan de horecaportier stelt. 
Recentelijk is een aantal horecaondernemers voor de economische politierechter gedaagd omdat zij zonder vergunning van het Ministerie van Justitie beveiligingswerkzaamheden hadden verricht. De overheid dient dus alert te zijn op het fenomeen dat de ondernemer zelf zijn portier neerzet om voor de veiligheid te zorgen. De toezichthoudende instantie kan door het vorderen van inlichtingen eenvoudig bepalen welke van bovenstaande opties de horecaondernemer gekozen heeft. 

terug naar boven


2.3.4 De voetbalsteward 
In artikel 8 van de regeling wordt de mogelijkheid gegeven om tijdens, vóór en na voetbalwedstrijden van het betaalde voetbal de beveiligwerkzaamheden uit te laten voeren door zogenaamde voetbalstewards. Dit geldt voor werkzaamheden in en rond het voetbalstadion. Deze voetbalstewards moeten in dienst zijn van een betaald-voetbalorganisatie. In dat geval behoeven deze voetbalstewards niet in het bezit te zijn van het diploma beveiliger. Zij moeten wel in het bezit zijn van het certificaat Voetbalsteward van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB). Er dient een gezagsverhouding te bestaan tussen de stadioneigenaar van de betaalde voetbalclub en de voetbalsteward. 

De voetbalsteward vormt, vaak ondersteund door de politie, bij de zogenaamde risicowedstrijden een belangrijke preventieve factor ter voorkoming van ongeregeldheden. Het komt voor dat een voetbalsteward ooit deel uitmaakt van een supportersgroep. Zodoende heeft deze steward dan zeer veel waardevolle kennis van deze subcultuur, hetgeen ook een bijdrage aan de deëscalatie kan betekenen. 

2.3.4.1 Werkzaamheden bij evenementen 
De regeling biedt verder de mogelijkheid om bij andere evenementen die in het voetbalstadion plaatsvinden voor de beveiligingswerkzaamheden één of meerdere voetbalstewards in te zetten. Daarbij dient de betaald-voetbalorganisatie wel een ontheffing aan te vragen van de in artikel 5 van de regeling opgenomen diploma-eis. Deze ontheffing wordt dan gebaseerd op artikel 8 van de regeling. Ten aanzien van dit soort werkzaamheden wordt wel nadrukkelijk gesteld dat het een nevenactiviteit moet zijn. Het mag dus niet zo zijn dat het beveiligen van evenementen in een voetbalstadion het merendeel van de werkzaamheden vormt van de voetbalsteward. Dit aspect kan een rol spelen bij het verstrekken van de genoemde verplichte ontheffing. 

2.3.4.2 Inhuren beveiligers 
Het staat de betaald-voetbalorganisatie volledig vrij om naast de voetbalstewards ook nog beveiligingspersoneel in te zetten. Deze worden doorgaans ingehuurd bij een beveiligingsorganisatie. Deze beveiligingsorganisatie zal dan in het bezit zijn van de vergunning. Ook tijdens de voetbalevenementen moeten deze beveiligers aan dezelfde eisen voldoen als bij andere beveiligingswerkzaamheden. 

2.4 Gebruik van honden bij de beveiliging 
Zodra een beveiligingsorganisatie een hond laat lopen op een terrein, al dan niet met een begeleider, met het kennelijke doel dit terrein te beveiligen, wordt dit gezien als beveiligingswerkzaamheden en valt dit onder de werking van de wet. Het uitgangspunt van artikel 17 van de regeling is dat de vergunning impliceert dat er bij de uitvoering van beveiligingswerkzaamheden gebruik mag worden gemaakt van een hond. 
De hond en de begeleider moeten, voordat daarvoor vergunning kan worden verleend, voldoen aan een aantal eisen. In de verstrekte vergunning aan de betreffende beveiligingsorganisatie dient dus expliciet vermeld te zijn dat het gebruik van een hond is toegestaan. 

2.4.1 De hond 
De hond moet geschikt zijn als surveillance of bewakingshond. Deze geschiktheid moet blijken uit een verklaring afgegeven door Koninklijke Nederlandse Politiehondenvereniging (KNPV) of de Nederlandse Bond voor de Diensthond. Pas dan is een hond officieel gecertificeerd. Bij het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden dient de hond onder direct en voortdurend toezicht van de geleider te staan. 

2.4.2 De hondengeleider 
De hondengeleider dient een geldig toetsingsbewijs bij zich te dragen en deze desgevraagd bij de toezichthouder kunnen tonen. Dit toetsingsbewijs geeft aan dat de geleider bij de KNPV of de Nederlandse Politiehondenvereniging heeft aangetoond met deze hond een voldoende twee-eenheid te. 
Het zou zo kunnen zijn dat de geleider met meerdere honden om moet gaan. In dat geval zal hij voor iedere hond afzonderlijk een toetsingsbewijs moeten kunnen overleggen. De hondengeleider dient regelmatig (aantoonbaar) met de hond te trainen. 

terug naar boven

Het particuliere recherchebureau
3.1 Inleiding 
Naast de beveiligingsorganisaties bestaan er volgens de wet ook recherchebureaus. De medewerkers die werkzaamheden bij particuliere recherchebureaus verrichten worden ook wel particulier onderzoeker genoemd. In dit hoofdstuk zullen de termen particulier onderzoeker en rechercheur beide gebruikt worden. Er zal aandacht besteed worden aan de aard van de werkzaamheden, de knelpunten die men tegen kan komen en welke bevoegdheden gebruikt mogen worden. 

3.2 Marktsituatie 
Net als de particuliere beveiligingsorganisaties kennen de recherchebureaus een enorme groeimarkt. De toegenomen criminaliteit en de onmacht van de politie om alle zaken aan te pakken, maken het mogelijk dat de ‘gaten’ door de particuliere recherchebureaus worden opgevuld. 
De particuliere recherche dient primair geen strafrechtelijk doel. Dit soort werkzaamheden behoort bij de regiopolitie en zal daar ook altijd blijven. Een en ander blijkt uiteraard uit de redactie van artikel 141 Sv, waarin uiteengezet wordt wie kan worden aangemerkt als opsporingsambtenaar. 
De wet spreekt over ‘het vergaren en analyseren van gegevens’. Het particuliere recherchebureau zal zich hiertoe moeten beperken. 

3.3 Aard van de werkzaamheden 
Er is geen sprake van opsporing, zoals bedoeld in het Wetboek van Strafvordering, maar het komt redelijk dicht in de buurt. Als recherchewerkzaamheden kunnen onder meer aangemerkt worden: 
onderzoeken in verband met fraude; 
screening van sollicitanten; 
het verzamelen van bewijs om ontslag te kunnen rechtvaardigen; 
onderzoeken in verband met bedrijfsspionage; 
de naleving van concurrentiebedingen door de werknemers; 
onderzoeken van mogelijke verzekeringsfraude. 
Zo zullen er nog veel meer werkzaamheden aan de dag kunnen komen. Het is van belang dat dit soort werkzaamheden als zodanig wordt herkend door de toezichthouder of de opsporingsambtenaar die zich met de handhaving van de wet bezighoudt. 

3.4 Definitie recherchebureau 
In artikel 1 lid 1 sub f van de wet wordt aangegeven wanneer een onderneming of een persoon moet worden aangemerkt als recherchebureau: 

‘Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf met winstoogmerk recherchewerkzaamheden verricht, voor zover die werkzaamheden worden verricht op verzoek van een derde, in verband met een eigen belang van deze derde en betrekking hebben op een of meer bepaalde natuurlijke personen.’ 

Zodra werkzaamheden het karakter dragen van het vergaren en analyseren van gegevens worden deze gezien als recherchewerkzaamheden. De onderneming waar de desbetreffende personen deze werkzaamheden verrichten, wordt dan gezien als een recherchebureau. Daarbij is het niet van belang dat deze onderneming een andere doelstelling heeft. Hierdoor kunnen ondernemingen die in eigen beheer recherchewerkzaamheden laten uitvoeren worden aangemerkt als recherchebureau. Dit geeft hen dan de verplichting om daarvoor een vergunning aan te vragen. 
Indien een onderneming een erkend en dus vergunninghoudend recherchebureau inschakelt om misstanden te onderzoeken, dan huurt men gewoon iemand in en is de onderneming niet vergunningplichtig. 

Samenvattend zal de wet in ieder geval van toepassing zijn op bedrijfsrecherchediensten, handelsinformatiebureaus, forensische accountants en schade-expertisebureaus. 

terug naar boven


3.5 De verschillende disciplines bij recherchebureaus 
Bij de particuliere recherchebureaus bestaan de volgende functies: 

Particulier onderzoeker. De particulier onderzoeker treft men aan bij de recherche- en expertisebureaus; 
Forensisch onderzoeker. Deze treft men onder meer aan bij grote accountantsbedrijven zoals KPMG. 

3.6 De politie en het recherchebureau 
De politie wordt niet gezien als een recherchebureau, zo zal in paragraaf 3.9 duidelijk worden gemaakt. De werkzaamheden van de politie en de recherchebureaus liggen vaak dicht tegen elkaar. In dat kader is het van belang om alvast vooruit te lopen op de bespreking van artikel 5 van de wet. Zowel de algemeen als de buitengewoon opsporingsambtenaar als genoemd in respectievelijk artikel 141 en 142 Sv mag geen werkzaamheden verrichten voor recherchebureaus. Vaak komt het voor dat bij recherchebureaus oud-politiemensen werkzaam zijn. Menigmaal is het voorgekomen dat zij informatie bekomen van hun oud-collega's. Het behoeft geen betoog dat dit een bijzonder ongewenste situatie is. Dit fenomeen is inmiddels ruimschoots bekend onder de naam het ‘old-boys-network’. 
Bij de politie is men zich niet altijd bewust van dit sluimerend gevaar. Zeker als een medewerker van het recherchebureau gebruik maakt van ‘oude netwerken’ waarbij men niet weet dat de betreffende ex-politiebeambte niet meer bij de politie werkt. 

De criminoloog prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut heeft in zijn rapport Bedrijfsmatig georganiseerde particuliere opsporing en (het Wetboek van) Strafvordering de aanbeveling gedaan dat het voor ex-politieambtenaren onmogelijk moet zijn om binnen een bepaalde periode na het nemen van ontslag bij de politie werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau. In België is een dergelijke regel al opgenomen in de wetgeving (wet op het beroep van privé-detectives). Men mag daar binnen 5 jaar deze overstap niet maken als men zelf ontslag heeft genomen en niet binnen 10 jaar als men onvrijwillig ontslag heeft gekregen. 
Fijnaut heeft in hetzelfde rapport nog negen andere aanbevelingen gedaan ter wijziging van de wet en het Wetboek van Strafvordering, maar het strekt te ver om hier in het kader van deze bespreking op in te gaan. 

3.7 Definitie recherchewerkzaamheden 
In artikel 1 lid 1 sub e van de wet wordt aangegeven wat onder recherchewerkzaamheden dient te worden verstaan: ‘het vergaren en analyseren van gegevens’. 
Dit is geen uitgebreide definitie, maar omschrijft wel duidelijk de inhoud van de werkzaamheden. Wat vergaren betekent, wordt niet nader uitgelegd. Dit maakt dat de wijze waarop dit wordt verricht, door ieder recherchebureau zelf geïnterpreteerd kan worden. Het is dus voor de politie van belang goed in de gaten te houden op welke wijze de recherchewerkzaamheden worden verricht en of men geen inbreuken op de grondrechten maakt. 

3.8 Het recherchebureau en de bevoegdheden 
Er is maar één bevoegdheid uit het Wetboek van Strafvordering die door de medewerker van het recherchebureau gebruikt kan en mag worden: de (burger)aanhouding op heterdaad (artikel 53 Sv). Ogenschijnlijk zou dit inhouden dat de particuliere onderzoeker geen enkele mogelijkheid zou hebben om zijn onderzoek te doen. Niets is minder waar. 
Juist doordat het hele onderzoek zich in de private sfeer afspeelt en geen opsporingsonderzoek dient, zijn de methodes volledig vrij, mits er maar geen strafbare feiten worden gepleegd. Dit betekent dat het zeker voorkomt dat de onderzoeken zich uitstrekken tot de privé-sfeer van mensen. Strafrechtelijk is dit niet aan te pakken. Hooguit dat een ‘benadeelde’ via een civiele procedure bepaalde zaken af kan dwingen ten aanzien van de gebruikte methodieken van de ‘rechercheur’. Daarnaast bestaat ook nog de bepaling van artikel 6:162 van het Burgerlijk wetboek, de onrechtmatige daad, als blijkt dat uit bepaalde handelingen van de particuliere onderzoeker enige schade is ontstaan. 

De behoefte aan regulering van de werkzaamheden van de recherchebureaus heeft zich onder meer al geuit in de onlangs ingevoerde Wet bescherming persoonsgegevens. Deze wet reguleert het verzamelen en opslaan van informatie. Bij de vergunningaanvraag van een recherchebureau zal het al dan niet voorzien zijn van een verklaring omtrent rechtmatigheid van het College bescherming persoonsgegevens ernstig meewegen in de afgifte van een vergunning. De overheid is zich zeer bewust van het ongewenste fenomeen van onbeperkte onderzoeksmethoden. In het kader daarvan heeft men een stuurgroep ingesteld die een en ander in de vorm van aanbevelingen aan de Tweede Kamer zal doen. 

Daarin komt onder meer de werking van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens aan de orde. Hierin wordt de persoonlijke levenssfeer van de burger beschermd tegen inbreuken van de overheid, maar ook van andere burgers. 

3.8.1 Ontdekking van strafbare feiten door recherchebureaus 
Zeer vaak zullen de onderzoeken van de recherchebureaus strafbare feiten aan het licht brengen. Zoals al eerder gezegd is het doel van de particuliere recherchebureaus niet strafrechtelijk van aard, maar prevaleert het particuliere (zakelijke) belang. Men zal dus verkregen en geanalyseerde informatie gebruiken om privaatrechtelijke maatregelen te nemen zoals ontslag, aansprakelijkheidsstellingen en schadeclaims. Alleen in uiterste noodzaak zal men aangifte doen en de zaak ook verder strafrechtelijk af laten handelen. 
Dit laatste houdt tegelijkertijd in dat de overheid voor een belangrijk deel het zicht op de criminaliteit kwijt raakt. Uiteraard blijft de in artikel 160 Sv genoemde aangifteverplichting ten aanzien van ernstige misdrijven onverminderd van kracht. Artikel 160 Sv stelt dat eenieder die kennis draagt van bepaalde misdrijven tegen de veiligheid van de Staat en de Koninklijke waardigheid, misdrijven waarbij levensgevaar veroorzaakt is (brand, vliegtuigkaping e.d.), moord, doodslag en verkrachting, verplicht is om daarvan aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. 

3.9 Geen recherchebureau 
Als het gaat om een bij wettelijk voorschrift opgedragen taak (recherche bij politie) of bij uitoefening van een beroep met daarin een bij wettelijk voorschrift opgedragen taak (AID, FIOD-ECD of andere BOA-groep waarbij gegevens worden verzameld en geanalyseerd) valt dit niet onder de wet. 

terug naar boven

Vergunningenstelsel
4.1 Inleiding 
In de wet ligt een vergunningenstelsel voor beveiligingsorganisaties en recherchebureaus besloten. Beveiligingsorganisaties en recherchebureaus hebben een taak bij het voorkomen van criminaliteit. Met die taak zijn belangen gemoeid, te weten: 
Het algemeen belang dat de kwaliteit van het werk van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus goed is. Hoe meer criminaliteit wordt voorkomen, hoe beter dat voor de samenleving is; 
Belangen en rechten van individuele burgers en bedrijven die van de diensten van een beveiligingsorganisatie gebruik maken. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat die beveiligingsorganisaties doen waarvoor zij zijn ingehuurd, namelijk veiligheid bieden; 
Het belang van de beveiligings- en recherchebranche dat haar goede naam niet wordt aangetast door slecht functionerende of malafide beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. 
Aangezien in artikel 2 gesteld wordt dat het verboden is om zonder vergunning van Onze Minister een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau in stand te houden, worden in de artikelen 3 en 4 van de wet nadere zaken vermeld inzake de vergunningen. 

4.2 Categorieën van vergunningsplichtigen 
De vergunningsplichtigen en dus de soorten vergunning zijn verdeeld in een zestal categorieën. Aan iedere vergunning wordt de categoriecode en een nummer toegekend. De categoriecodes worden aangegeven in letters: 
een particulier beveiligingsbedrijf, zijnde een onderneming of een onderdeel daarvan die in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden beveiligingswerkzaamheden verricht en daarbij in hoofdzaak gebruik maakt van personen: categoriecode ND; 
een particuliere alarmcentrale, zijnde een onderneming die in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden in een centraal alarmmeldpunt, de door alarmapparatuur verzonden signalen ontvangt en beoordeelt en zonodig assistentie vraagt aan de politie, andere overheidsinstanties of particulieren: categoriecode PAC; 
een particulier geld- en waardetransportbedrijf, zijnde een onderneming die in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden geld en grote waarden met een beperkt volume vervoert: categoriecode PGW; 
een bedrijfsbeveiligingsdienst, zijnde een door een particuliere organisatie in stand gehouden organisatie die ten behoeve van de eigen organisatie beveiligingswerkzaamheden verricht: categoriecode BD; 
een particulier onderzoeksbureau, zijnde een onderneming waar onderzoeken worden verricht ten dienste van particulieren en andere ondernemingen: categoriecode POB; 
overige beveiligingsorganisaties: particuliere organisaties die beveiligingswerkzaamheden verrichten, anders dan omschreven onder a tot en met d, alsmede bestuursorganen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid (de restcategorie): onder meer categoriecode HND (algemene horecabeveiliging) en categoriecode HBD (horecabedrijfsbeveiliging) 
Op zich geven de bovengenoemde categorieën voldoende mogelijkheden om binnen de termen van de wet beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. Uit bovenstaande limitatieve opsomming valt op te maken dat zodra men werkzaamheden uitoefent of laat uitoefenen die onder één van deze categorieën of ‘instellingen’ vallen, men dus onder de reikwijdte van de wet valt. 
Samengevat 
Er wordt eerst gekeken welke werkzaamheden er uitgeoefend worden, daarna wordt men ingedeeld in één van bovenstaande categorieën. Indien er werkzaamheden worden uitgevoerd die onder meerdere categorieën vallen, dan dient men voor elk van deze categorieën een afzonderlijke vergunning te hebben. 
Is het niet mogelijk de werkzaamheden in één der categorieën te vatten, dan valt men automatisch onder de restcategorie. 

terug naar boven


4.3 Geldigheidsduur van de vergunning (toelating bedrijven/ organisaties) 
In artikel 4 lid 4 van de wet wordt aangegeven dat de geldigheidsduur van de vergunning is beperkt tot maximaal vijf jaren. De vergunning kan daarna telkens weer met maximaal vijf jaren worden verlengd. Dit heeft de wetgever gedaan om te kunnen anticiperen op veranderingen in de maatschappij, veranderingen in regelgeving en verandering van de vergunninghoudende organisatie. Het valt op dat de leidinggevende binnen de organisatie maar een toestemming kent voor drie jaren (met verlengingsmogelijkheid). In Bijlage 2 van de circulaire wordt een model voor de aanvraag verlenging van vergunning weergegeven. Deze verlengingsaanvraag is tegenwoordig ook te downloaden van de internetsite van het Ministerie van Justitie. 

4.4 Procedure vergunningaanvraag 
De gehele procedure voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om een vergunning te verkrijgen, is niet expliciet vermeld in onderdeel 1.1 van de circulaire. Hier staat alleen in dat de aanvraag bij de Minister van Justitie moet worden ingediend. Praktisch gezien wordt de vergunningaanvraag, als deze voldoet aan de eisen die er bij of krachtens de wet aan worden gesteld, ingediend bij de directie Bestuurszaken van het Ministerie van Justitie, Afdeling IBB, Postbus 20300, 2500 EH Den Haag. 
Bij binnenkomst van de vergunningaanvraag wordt gekeken of deze compleet is. Als dit niet het geval mocht zijn, zal aan de aanvrager verzocht worden om de ontbrekende gegevens te verstrekken. Vervolgens wordt de vergunningaanvraag voor advies doorgegeven aan de korpschef van het regiokorps waar de beoogde vestigingsplaats onder valt. Tegelijkertijd wordt er een uittreksel Justitiële Documentatie aangevraagd ten aanzien van de leidinggevenden en andere beleidsbepalers van de organisatie. 
Op grond van de uitslag van het onderzoek van de politie en het uittreksel Justitiële Documentatie vindt een eindbeoordeling plaats en wordt bepaald of de vergunning al dan niet kan worden verstrekt. 

4.4.1 Kosten 
Aan de aanvraag van de vergunning zijn kosten verbonden. De aanvrager moet zorgen dat zodra er naar aanleiding van de onderzoeken geen beletsels bestaan tegen de verstrekking van de vergunning, legeskosten worden betaald. De legeskosten voor de aanvraag van de vergunning bedragen € 226,89 (peil 2003). Het Ministerie doet hiertoe een schriftelijk verzoek aan de aanvrager. 

4.4.2 Inhoud vergunningaanvraag 
Ingevolge artikel 4 lid 1 van de wet dient de vergunningaanvraag minimaal aan te geven: 
De categorie waar men onder valt. Zoals al eerder in dit hoofdstuk is aangegeven, is de aard van de te verrichten werkzaamheden bepalend voor de indeling in de categorie; 
Als de aanvrager een rechtspersoon is, zal deze ingeschreven moeten staan bij de Kamer van koophandel en fabrieken. De aanvrager zal dan de statuten van de rechtspersoon moeten overleggen; 
Als laatste zal de aanvrager aan moeten geven wat de exacte aard van de werkzaamheden is die men met de beveiligingsorganisatie of recherchebureau wil gaan verrichten. 
Verder dient de vergunningaanvraag aan te geven dat er een klachtenregeling is, er een instructie voor het personeel aanwezig is, een inschrijving bij de Kamer van koophandel en fabrieken is gerealiseerd en wat de gegevens van de leidinggevenden zijn. 
De inhoud van de vergunningaanvraag is verder dermate uitgebreid dat er voor gekozen is om deze niet inhoudelijk te behandelen in de bespreking. Inhoudelijk wordt dus verwezen naar Bijlage 1 van de circulaire. Deze is gebaseerd op onderdeel 1.1 van de circulaire. Per categorie beveiligingsorganisatie en recherchebureau bestaat een eigen lijst met gegevens die moeten worden ingevuld bij de aanvraag. 

4.4.3 Werkzaamheden verrichten tijdens aanvraag vergunning 
Het is niet toegestaan om tijdens de aanvraagperiode beveiligings- of onderzoekswerkzaamheden te verrichten. Men dient nadrukkelijk te wachten op het daadwerkelijk verstrekken van de vergunning. Indien men toch beveiligings- of onderzoekswerkzaamheden verricht die onder de wet vallen, dan overtreedt men artikel 2 van de wet (economisch delict). 

terug naar boven


4.4.4 Rol van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de vergunningaanvraag 
De gehele gang van zaken tijdens de aanvraagprocedure valt onder het regiem van de Awb. Dit houdt in dat de termijnen die in deze wet worden genoemd niet mogen worden overschreden. Dit houdt ook in dat de hele procedure moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met name het gelijkheidsbeginsel zorgt wel eens voor een bezwaar- of beroepschrift. Ingevolge de Awb geldt er voor het bestuursorgaan ook een hoorplicht. 

4.5 Verlenen van de aangevraagde vergunning 
Volgens artikel 4 lid 1 van de wet zal de vergunning kunnen worden verleend als de voornemens en antecedenten van de aanvrager of de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, aanleiding geven tot de verwachting dat men conform de regels die in de artikelen 6 tot en met 10 van de wet zijn genoemd, zal gaan handelen. Deze artikelen vallen in de wet onder de paragraaf over de uitvoering van de werkzaamheden en het personeel. 
Voordat de Minister van Justitie dus een vergunning verstrekt, zal dit terdege onderzocht dienen te worden. In hoofdstuk 12 komt het onderzoek naar de betrouwbaarheid aan de orde. 

4.6 Voorschriften in de vergunning 
Aan de verstrekte vergunning kan de Minister voorschriften verbinden. Doorgaans zullen dit voorschriften zijn die op alle categorieën van toepassing zijn, maar de Minister kan aan de individuele beveiligingsorganisatie of recherchebureau ook nadere voorschriften verbinden waaraan zij zich dan vervolgens dienen te houden. Dit gaat voornamelijk om voorschriften die te maken hebben met de waarborg van een goede samenwerking met de overheidsinstanties en de voorwaarden die artikel 6 van de wet stelt. Feitelijk is dit de uitwerking van artikel 4 lid 6 van de wet, waar de mogelijkheid tot het stellen van voorschriften in staat. 

4.6.1 Instructies voor de beveiligingsbeambte/particulier onderzoeker 
Iedere beveiligingsorganisatie en ieder recherchebureau dient er zorg voor te dragen dat er een instructie voor het personeel aanwezig is. Dit geschiedt ingevolge artikel 9 lid 9 van de wet en artikel 14 van de regeling. Door de uniformiteit van de instructie wordt in ieder geval bewerkstelligd dat in alle beveiligingsorganisaties en recherchebureaus op ongeveer gelijke wijze wordt gewerkt. Dit maakt het ook makkelijker voor de politie om te kunnen handhaven. 
Voor de duidelijkheid en de volledigheid is er voor gekozen om de modelinstructie zoals deze als Bijlage 3 van de circulaire is opgenomen hierna toe te lichten. Deze instructie wordt door het Ministerie van Justitie voor de beveiligingsorganisaties gehanteerd. 

1 Doel van de instructies 
De instructies vormen voor de beveiligingsbeambte/onderzoeker een taakomschrijving waarin verantwoordelijkheden en bevoegdheden duidelijk tot uitdrukking komen. Deze instructies zijn dwingend voorgeschreven. 
De instructies dienen overzichtelijk te zijn en in goed Nederlands geschreven. 

2 Kennis van de instructies 
De beveiligingsbeambte/onderzoeker moet deze instructies kennen. Bij de instructies kunnen bijlagen of aanvullende instructies worden gevoegd, die betrekking hebben op de op een werkplek geldende regels of toegespitst zijn op de specifieke werksituatie. Ook deze moet de beambte kennen. Dergelijke bijlagen en aanvullingen mogen niet in strijd zijn met belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak. 

3 Wapens 
Het is de beveiligingsbeambte/onderzoeker verboden tijdens diensturen enig wapen of munitie voorhanden te hebben of te vervoeren zoals genoemd in de wet wapens en munitie. Het dragen en gebruiken van handboeien of knevelkettingen is niet toegestaan. 

4 Afwijking van instructies 
Aanwijzingen gegeven door of vanwege een (algemeen) opsporingsambtenaar moeten door de beveiligingsbeambte/onderzoeker stipt worden opgevolgd. 

5 Rapportage 
Alle tijdens de dienst gesignaleerde feiten en omstandigheden moeten met hun wijze van afhandeling in een dienstrapport worden vermeld. Ook van bijzondere gebeurtenissen of voorvallen moet rapport worden opgemaakt. 

terug naar boven


6 Geheimhouding 
De werknemer, in welke functie dan ook aangesteld, verplicht zich zowel tijdens, als ook na beëindiging van het dienstverband tot geheimhouding omtrent alle, op welke wijze dan ook, te zijner kennis gekomen bijzonderheden en aangelegenheden van de opdrachtgever of werkgever. Het is hem verboden inlichtingen of gegevens over bedrijven te verstrekken aan derden, of mondeling of schriftelijk inlichtingen over privé-gegevens of functies van medewerk(st)ers te verstrekken. Het schenden van de geheimhoudingsplicht wordt overigens niet door een artikel uit de wetgeving gesanctioneerd. 

7 Uniform (artikel 9 lid 1 van de wet). 
Alle uitvoerende diensten worden verplicht in uniform verricht, tenzij de beveiligingsorganisatie van de korpschef of van de commandant van de koninklijke marechaussee een categorale ontheffing heeft tot het dragen van een uniform inzake de wet. Bij particuliere onderzoekers is de uniformplicht niet van toepassing. 

8 Legitimatiebewijs (artikel 9 lid 8 van de wet) 
Beveiligingsbeambten/onderzoekers zijn, tijdens de uitoefening van hun dienst, verplicht het door de Minister van Justitie voorgeschreven legitimatiebewijs bij zich te dragen en op verzoek te tonen dan wel aan de daartoe bevoegde instantie (politie), ter inzage af te geven. 

9 Communicatieapparatuur 
De beambte/onderzoeker mag in het kader van zijn werk alleen gebruik maken van goedgekeurde, door de werkgever of opdrachtgever verstrekte apparatuur. 

10 Fouilleren 
Onderzoek aan kleding of lichaam is ten strengste verboden. Deze bevoegdheid is uitsluitend voorbehouden aan opsporingsambtenaren genoemd in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. Wel kan de beveiligingsbeambte in tassen en dergelijke kijken. Dit moet dan wel vermeld zijn in het bedrijfsreglement of in een winkel door een aanduiding duidelijk zijn voor het publiek. 

11 Visiteren 
Op verzoek van de bedrijfsleiding kan de beveiligingsbeambte/onderzoeker behulpzaam zijn bij de controle op personeel van dat bedrijf; het bedrijfsreglement moet daarbij in acht worden genomen. 

12 Aanhouden 
Bij ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad (artikel 53 Sv) is eenieder bevoegd tot aanhouding van de verdachte. Indien men tot aanhouding overgaat is men verplicht de aangehoudene onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. De aangehouden persoon moet tot de overdracht aan een opsporingsambtenaar onder toezicht blijven van een beveiligingsbeambte/onderzoeker. 

13 Inbeslagname 
Als een verdachte is aangehouden, mogen goederen die niet aan de verdachte toebehoren en die hij bij zich draagt, in beslaggenomen worden. Deze goederen moeten tezamen met de verdachte aan de opsporingsambtenaar overgedragen worden, omdat deze goederen als bewijsmiddel dienen. 

14 Aangifte 
In alle gevallen waarin is overgegaan tot aanhouding van een verdachte en deze is overgedragen aan een opsporingsambtenaar moet aangifte van het gepleegde strafbare feit worden gedaan bij de politie (bijvoorbeeld diefstal). 

4.6.2 Klachtenregeling 
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de regeling moeten beveiligingsorganisaties en recherchebureaus beschikken over een klachtenregeling. Deze klachtenregeling dient de toestemming van de Minister van Justitie te hebben. De standaardklachtenregeling is als Bijlage 4 van de circulaire opgenomen. 
Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau de klachtenregeling volgens onderstaand model heeft gemaakt, wordt deze bij de vergunningaanvraag ter goedkeuring voorgelegd. De Vereniging van Particuliere Beveiligingsbedrijven (VPB) heeft ook een soort modelklachtenregeling opgesteld die voldoet aan de eisen die de Minister hier aan stelt. De VPB kan bij klachten ook optreden als onafhankelijke klachtencommissie. 

4.6.3 Informeren van de politie 
De politie zal altijd op de hoogte moeten worden gehouden van de aanwezigheid van een beveiligingsorganisatie, de aard van de werkzaamheden en welke beveiligers deze werkzaamheden gaan verrichten. Dit is in artikel 19 van de regeling uitgewerkt. Er is een modelformulier ontwikkeld dat daartoe gebruikt dient te worden. Op deze wijze zal het plaatselijke regiokorps altijd op de hoogte zijn van de locaties waar beveiligingswerkzaamheden worden verricht. Het is overigens in sommige regio's ook gebruikelijk dat naast het bedoelde formulier ook kopieën van de legitimatiebewijzen worden meegezonden, dan wel gefaxt. Dit modelformulier is als Bijlage 4 bij de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus opgenomen. 

terug naar boven


4.7 Uitlenen van beveiligingsmedewerkers 
Het is in de beveiligingswereld niet ongebruikelijk dat er personeelsleden van de ene beveiligingsorganisatie worden ‘uitgeleend’ aan de andere beveiligingsorganisatie. Daarbij is het van belang dat het voor zowel de politie als de burger duidelijk is met wie men te maken heeft. Dit betekent dat het uniform van de ingehuurde beveiliger gelijk moet zijn aan dat van de inhurende organisatie. Ook dient het legitimatiebewijs van de uitgeleende kracht vervangen te worden door dat van de inhurende organisatie. 

4.7.1 Toestemming van de politie 
De inlenende beveiligingsorganisatie zal toestemming moeten vragen bij de korpschef om gebruik te mogen maken van personeel van een andere beveiligingsorganisatie. Dit betreft de korpschef waar de vestigingsplaats van de inhurende organisatie onder valt. In dit geval blijft de eis om te voorzien in de eerder genoemde uniformen en legitimatiebewijzen nog onverminderd van kracht. 

4.7.2 Uitlenen zonder toestemming 
Er is begrip voor het feit dat met name dit laatstgenoemde op praktische bezwaren kan stuiten. Meestal heeft dit met spoedeisende omstandigheden te maken. Het kan ook afhangen van de duur van de inzet en de aard van de werkzaamheden. Indien de duur en de aard van de werkzaamheden niet toestaan dat er wordt voldaan aan de uniform- en legitimatieplicht, bestaat de verplichting dat de inhurende beveiligingsorganisatie er voor zorgt dat de politie op de hoogte wordt gesteld van de aard van de werkzaamheden en welke beveiligers deze werkzaamheden gaan verrichten. Dus geen toestemming maar inkennisstelling. Men mag dan het eigen uniform en het eigen legitimatiebewijs gebruiken. De verplichting tot het in kennis stellen ligt bij de inhurende beveiligingsorganisatie. 
Voor het in kennis stellen kan het eerder genoemde modelformulier gebruikt worden. Buiten de informatie die op dit formulier wordt weergegeven, zal duidelijk moeten worden gemaakt hoe de verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden tussen de inhurende en uitlenende beveiligingsorganisatie verdeeld is. 

Tot slot dient om zonder toestemming in te mogen huren de aard van de werkzaamheden van de uitlenende beveiligingsorganisatie gelijk te zijn aan die van de inhurende beveiligingsorganisatie. De categorie moet gelijk zijn. Dit om te voorkomen dat er andere werkzaamheden worden verricht dan waarvoor aan de uitlenende beveiligingsorganisatie vergunning is verleend. Indien dit het geval zou zijn, is de toestemming wel degelijk noodzakelijk. Deze verplichting wordt echter bij een bedrijfsbeveiliging die extra beveiligers wil inhuren een probleem. Er is dan sprake van de inhurende organisatie die een bedrijfsbeveiligingsdienst is en de ingehuurde kracht komt van een regulier beveiligingsbedrijf. Hier wordt dus soepel mee omgegaan. Vermoedelijk wordt de wetgeving hierop nog aangepast. 

terug naar boven

Opleidingen en diploma's
5.1 Inleiding 
In dit hoofdstuk worden de diploma's en de daarbij behorende opleidingen behandeld. In de wet wordt gesproken over de ‘vakbekwaamheid’ van de medewerkers. Het diploma is het bewijs dat er sprake is van vakbekwaamheid. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de opleiding tot beveiliger en de opleiding tot particulier onderzoeker. Voorts wordt er aandacht besteed aan de opleidingen voor specialisaties als beveiliger of als particulier onderzoeker. 

5.2 Vakbekwaamheid beveiligingsorganisaties 
In artikel 7 lid 5 van de wet wordt aangegeven dat een persoon die beveiligingswerkzaamheden of voor een particulier recherchebureau gaat verrichten, moet beschikken over vakbekwaamheid en betrouwbaarheid. In artikel 5 van de regeling is dit nader uitgewerkt ten aanzien van de beveiligingsorganisaties en in artikel 10 ten aanzien van de recherchebureaus. 

In beide gevallen mag men uitsluitend een persoon belasten met dit soort werkzaamheden als deze in het bezit is van een op zijn of haar naam gesteld diploma van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties (SVPB). Ten aanzien van de beveiligingsorganisatie geldt een diploma beveiliger en bij de recherchebureaus een diploma particulier onderzoeker. Uiteraard geldt daarbij dat er een aantal diploma's bestaan die als gelijkwaardig worden beschouwd. Zie hiervoor de paragraaf over de gelijkwaardige diploma's. 

5.2.1 Opleiding beveiliger 
Per 1 augustus 2002 is de opleiding beveiliger opgenomen in de landelijke kwaliteitsstructuur zoals omschreven in de wet Educatie Beroepsonderwijs. Dit houdt in de praktijk in dat het een erkend MBO-diploma is, waardoor men dit mee kan nemen in een sollicitatie naar eventueel andere beroepsgroepen. 
De opleiding wordt verzorgd door de stichting ECABO. Het landelijk orgaan beroepsonderwijs voor economische en administratieve, ICT- en veiligheidsberoepen. De ECABO is een stichting die vorm geeft aan de samenwerking tussen het bedrijfsleven en het middelbaar beroepsonderwijs. De stichting gaat tussen vraag en aanbod zitten en verbindt ECABO bedrijven en onderwijsinstellingen met elkaar. 

De beveiligings- en rechercheopleiding is een deel van de opleidingen die ECABO verzorgt. ECABO verzorgt niet alleen de opleiding, maar is ook rechtstreeks betrokken bij examinering van de aankomend beveiligers en particulier onderzoekers. Hierbij werkt men zeer nauw samen met de SVPB, de eerder genoemde exameninstelling, die alle mbo-examens op beveiligingsgebied afneemt. Het gaat daarbij zowel om praktijk- als om theorie-examens. De diploma's, die namens SVPB én ECABO verstrekt worden, worden als enige erkend door het Ministerie van Justitie. 

5.2.2 Opleiding Event Security Officer 
De SVPB en de ECABO werken samen met de Stichting Opleidingsfonds Evenementenbeveiligingsbranche (SOEB) aan de opleiding voor Event Security Officer. In het voorjaar van 2005 zal deze van start gaan. Het zal net als andere opleidingen in de beveiligingsbranche een opleiding zijn volgens de systematiek van het duaal leren (zie par. 5.2.3). Dit houdt tevens in dat de theorie-examinering van de cursus Evenementenbeveiliger niet meer wordt afgenomen. Het laatste examen hiervan is in oktober 2004 afgenomen. 

De eis die gesteld wordt aan de beoogde kandidaten voor de opleiding Event Security Officer is dat zij dit werk niet als hoofdfunctie uitoefenen. Het gaat dus ook om personen die uit een soort van liefhebberij of bijverdienste op vrije dagen, feestdagen en avonden werkzaam zijn bij evenementen. Meestal hebben deze personen andere werkzaamheden als hoofdtaak. Als zij wél evenementenbeveiliging als hoofdtaak uitoefenen, dan volgen zij de reguliere opleiding tot beveiliger. 
Om in aanmerking te komen voor aanmelding voor de theorie- en praktijkexamens voor Event Security Officer, moeten de kandidaten dus parttime werkzaam zijn bij een beveiligingsbedrijf dat over een vergunning van het Ministerie van Justitie beschikt. 

terug naar boven


5.2.3 Duaal leersysteem 
In het moderne leersysteem komt steeds meer de systematiek van lerend werken en werkend leren aan de orde. Dit zogenaamde duaal leersysteem heeft aantoonbaar voordelen boven de theoretische opleidingen, aangevuld met praktijktrainingen. De aankomend beveiligingsmedewerker wordt gedurende de opleiding gekoppeld aan een ervaren gediplomeerde kracht. 
Gedurende de tijd dat de aankomend beveiligingsmedewerker een opleiding volgt bij de stichting ECABO kan deze twaalf maanden lang zonder diploma beveiligingswerkzaamheden verrichten. 
Dit dient een aaneengesloten periode van twaalf maanden te zijn. Men mag in die periode wel voor verschillende beveiligingsorganisaties werkzaam zijn. De betreffende medewerker dient dan wel een verklaring van de stichting ECABO te overleggen waaruit blijkt dat deze een opleiding volgt. 
Deze aaneengesloten periode van twaalf maanden is een hele strakke periode. De periode kan niet worden verlengd en het verplicht de medewerker om voor afloop van deze termijn het erkende diploma te behalen. Er bestaat wel een vorm van clementie wegens ziekte of andere redelijke omstandigheden. Uitsluitend de korpschef kan deze clementie verlenen. 

Als de twaalf maanden voorbij zijn en de medewerker heeft nog geen diploma, dan kan deze gewoon doorgaan met de opleiding, maar mag hij geen beveiligingswerkzaamheden meer verrichten. Pas als het diploma is behaald, kan men weer daadwerkelijk beveiligingswerkzaamheden verrichten. Om fraude hiermee te voorkomen, houdt het Ministerie van Justitie (lees: de ECABO) een centraal register bij, waarin wordt bijgehouden welke personen ooit gebruik hebben gemaakt of gebruik maken van deze regeling. Gedurende deze leerwerkperiode van twaalf maanden krijgt de aspirant-beveiliger een grijs legitimatiebewijs met een navenante geldigheidsduur. In het onderwerp over legitimatiebewijzen wordt hier nader op ingegaan. 

Alle voornoemde voorschriften en regelingen gelden ook voor de opleiding voor particulier onderzoeker. In de wijziging van de regeling van 2 december 2002 is dit dan ook meegenomen. 

5.2.4 Ontheffingen tijdens opleiding 
Ten aanzien van medewerkers die in een eerder stadium diploma's hebben gehaald, waarbij een overlapping bestaat met de vakken die bij de nieuwe opleiding gegeven worden, gelden ontheffingsmogelijkheden met betrekking tot de vakken die gevolgd en geëxamineerd dienen te worden. Afhankelijk van het soort diploma kan daar ook een eis in gesteld worden dat het diploma voor een bepaalde datum behaald diende te zijn. 

5.2.5 Gelijkwaardige diploma's aan dat van beveiliger 
In artikel 5 lid 6 van de regeling is de opsomming terug te vinden van de diploma's die als gelijkwaardig aan het diploma beveiliger worden erkend. Voor de duidelijkheid: ten aanzien van het diploma particulier onderzoeker kent men een dergelijke regeling niet. 

Het gaat om de navolgende diploma's: 
het Vakdiploma Bedrijfsbeveiliging en Bewakingsdienst van de Unie van Beveiligings- en Bewakingspersoneel (UBB); 
de diploma's Beveiligingsbeambte B, C en D van de Leidse Onderwijs Instellingen, behaald voor 1 februari 1986; 
het diploma Beveiliging en Bewaking van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties, behaald voor 1 februari 1986; 
het Vakdiploma Basiscursus Marine Bewakingskorps tezamen met het diploma van het Marine Bewakingskorps voor onbezoldigd ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, beide behaald voor 1 februari 1986; 
het Certificaat Begincursus voor de bedrijfsbewaking, afgegeven door de Stichting Vervoer- en Havenopleidingen te Rotterdam, behaald voor 1 februari 1986; 
het Basisdiploma Beveiliging van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties, behaald voor 1 januari 1998; 
het Ecabodiploma leerlingwezen Algemeen Beveiligingsmedewerker; 
het IVOB-diploma A en B; 
het diploma Algemeen Beveiligingsmedewerker van de Stichting Vakexamens voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties / de Stichting Ecabo. 

5.2.6 Soorten opleiding bij beveiliging 
Zoals al eerder vermeld, sluiten de opleidingen in de beveiligingsbranche aan bij de landelijke kwaliteitsstructuur zoals omschreven in de wet Educatie Beroepsonderwijs. In deze wet worden de verschillende niveaus aangegeven. Onderstaande opsomming geeft een overzicht van de MBO-niveaus: 
niveau 1: assistent-beveiliger (assistent orde en veiligheid); 
niveau 2: beveiliger. Hierin de mogelijke specialisaties Winkelsurveillance 2, Mobiele surveillance 2, Persoonsbeveiliger 2 en Evenementenbeveiliging 2; 
niveau 3: coördinator beveiliging; 
niveau 4: middenkaderopleiding. 

terug naar boven


5.2.6.1 Niveau 1 assistent-beveiliger 
Dit eerste niveau is speciaal bedoeld voor de zestien- en zeventienjarigen die het vak van beveiliger willen gaan uitoefenen. Zij lopen een soort snuffelstage en krijgen vervolgens een gedeeltelijke vrijstelling voor niveau 2. Voordat zij aan de beroepspraktijkvorming mogen beginnen, zal het beveiligingsbedrijf (het ‘leerbedrijf’) toestemming voor hen aanvragen bij de politie. De criteria die gelden voor de betrouwbaarheid voor de ‘gewone’ beveiligers, gelden ook voor de assistent-beveiliger. 

5.2.6.2 Niveau 2 beveiliger 
Na het behalen van het diploma op niveau 2 kan men daadwerkelijk in de beveiliging werken. 
Na het diploma beveiliger kan men zich verder specialiseren voor deelkwalificaties zoals winkelsurveillant, persoonsbeveiliger, mobiel surveillant enz. Deze kwalificaties worden na het behalen daarvan op het legitimatiebewijs vermeld. 

5.2.6.3 Doorstroom naar niveau 3 en 4 
Geheel in aansluiting op de eerder genoemde kwaliteitsstructuur bestaat voor de niveau 2 medewerker de mogelijkheid om door te groeien naar niveau 3 en 4. 

Ook als coördinator en middenkader kent men specialisaties als objectbeveiliger, geld- en waardetransporteur, mobiel surveillant, winkelsurveillant, alarmcentralist enz. In de opleidingen wordt meer nadruk gelegd op deelkwalificaties als vreemde talen, ICT-gebruik, correspondentie, personeelsmanagement en risicomanagement. 

5.3 Vakbekwaamheid particulier onderzoeker 
Het is niet toegestaan om als particulier onderzoeker zonder wettelijk erkend diploma te werken (artikel 7 lid 5 van de wet). Bij overtreding van dit gebod wordt er door een bestuurlijke boete gesanctioneerd (maximaal € 11.250). 
In tegenstelling tot de beveiligingstak kent de medewerker van een recherchebureau minder erkende opleidingen. Ten aanzien van deze tak gelden ook iets andere regels. De personen, geboren voor 1 december 1943 hebben een ontheffing van de diploma-eis. 

5.3.1 Duaal leersysteem particulier onderzoeker 
Ook de particulier onderzoeker in opleiding kent ten aanzien van het diploma een equivalent van de ontheffingsmogelijkheid van de particulier beveiliger. Gedurende 12 maanden mag men als leerling onderzoeker zonder diploma recherchewerkzaamheden verrichten. In dit geval zal hen een geel legitimatiebewijs worden verstrekt. Op dit legitimatiebewijs staat de geldigheidsduur van twaalf maanden aangegeven. In hoofdstuk 9 Legitimatiebewijzen wordt hier nader op ingegaan. 

5.3.2 Gelijkwaardige diploma's aan dat van particulier onderzoeker 
De ontheffingsregeling die getroffen is ten aanzien van het diploma beveiliger kent men niet ten aanzien van het diploma particulier onderzoeker. De opleiding hiertoe is dermate nieuw en specialistisch dat er geen andere diploma's in de beveiligingswereld zijn die daar een mogelijkheid toe bieden. Wel kan individueel een ontheffing voor bepaalde vakken worden gegeven. 

5.4 Opleiding tot horecaportier 
Het diploma horecaportier wordt niet gezien als een vergelijkbaar of vervangend diploma ten aanzien van het diploma beveiliger. Het diploma horecaportier is noodzakelijk als er werkzaamheden als horecaportier worden verricht (zie hiervoor de paragraaf over de werkzaamheden van de horecaportier). 
De opleiding horecaportier is opgesteld en goedgekeurd door de Stichting Vakexamens Horeca Onderwijscentrum en het bedrijfschap Horeca & Catering. Er zijn geen specifieke toelatingseisen voor deze opleiding en de opleiding duurt ongeveer vijf weken. Het examen kent een theorie- en een praktijkdeel. 

5.5 Opleiding tot voetbalsteward 
De in artikel 5 lid 1 van de regeling gestelde verplichting om bij het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in het bezit te zijn van het diploma beveiliger, wordt in artikel 8 van de regeling ten aanzien van het betaalde voetbal bijgesteld. De voetbalsteward die in dienst is van een betaald-voetbalorganisatie behoeft bij de beveiligingswerkzaamheden voor, tijdens en na de wedstrijd niet in het bezit te zijn van het diploma beveiliger. In plaats daarvan dient men in het bezit te zijn van het certificaat Voetbalsteward, dat door de KNVB wordt uitgegeven. 

5.6 HBO-opleiding 
Als men zich verder wil ontwikkelen, kunnen mensen zich tot op HBO-niveau scholen. Uiteraard behoeft dit niet uitsluitend als doorstroommogelijkheid te gelden. Men kan ook op dit niveau insteken. De HBO-opleiding is door de Managementopleiding Beveiliging bij de verschillende Hogescholen mogelijk geworden. De SVPB heeft voor de branche met die Hogescholen een contract gesloten. 
De HBO-opleiding geeft geen mogelijkheden om het vak van beveiliger uit te oefenen. De eis om bij het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in het bezit te zijn van het diploma beveiliger blijft onverminderd van kracht. De HBO-opleiding geeft juist wel de mogelijkheden voor de leidinggevende en de bestuurder van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau. Momenteel is de HBO-opleiding Integrale Veiligheid populair, evenals de post-HBO-opleiding Security Management. 
Verwacht wordt dat deze mogelijkheden op HBO niveau in de loop der jaren verder zullen groeien. 

terug naar boven

Uitvoering van de werkzaamheden
6.1 Inleiding 
In dit hoofdstuk worden de mogelijkheden van de beveiliger en de particulier onderzoeker besproken om zijn werkzaamheden te kunnen verrichten. Deze worden belicht vanuit het kader van toepassing van de (burger)bevoegdheden. Er wordt ook aandacht geschonken aan het gebruik van geweld en handboeien, waarna bekeken wordt wat de mogelijkheden zijn voor de beveiliger om iemand van zijn vrijheid te beroven. Tot slot wordt er aandacht geschonken aan de mogelijkheden die de particulier onderzoeker heeft voor de uitvoering van zijn werkzaamheden.
 
6.2 Bevoegdheden van de beveiliger en de particulier onderzoeker 
Waar de politie een flink aantal duidelijk aangegeven bevoegdheden heeft, moeten de beveiliger en de particulier onderzoeker (gemakshalve worden deze verder onder de noemer ‘beveiliger’ vernoemd) deze ontberen. Aangezien er nergens in de wet aangegeven is dat deze aparte bevoegdheden hebben om hun werk te doen, hebben zij dezelfde bevoegdheden als de gewone burger. 
Onderstaande lijst van bevoegdheden geeft aan in welke mate bepaalde bevoegdheden al dan niet kunnen worden toegepast. 

6.2.1 Staande houden 
Artikel 52 Sv geeft aan dat de opsporingsambtenaar bevoegd is om de verdachte naar zijn naam en verdere (persoons)gegevens te vragen en hem daartoe staande te houden. Er zit een aantal elementen in dit artikel die het de beveiliger onmogelijk maken om dit dwangmiddel toe te kunnen passen. 
De beveiliger is allereerst geen opsporingsambtenaar, dus daarmee houdt het direct op. De verdachte is een persoon waar de beveiliger wel degelijk mee te maken kan hebben. 
Het vragen naar naam, adres en woonplaats (NAW-gegevens) is een vrijheid die men zonder meer heeft. Men kan echter niet, zoals de opsporingsambtenaar, de verdachte daartoe staande houden. Het staande houden is het feitelijke dwangmiddel dat de opsporingsambtenaar de mogelijkheid geeft om de verdachte daadwerkelijk op de plaats te houden (met de hand op de schouder indien nodig). 
De beveiliger mag dus wel vragen naar de NAW-gegevens, maar kan niemand dwingen om op de plaats te blijven staan. Evenmin hoeft de betrokkene/verdachte antwoord te geven op deze vragen. 

terug naar boven


6.2.2 Aanhouden 
Bij het aanhouden van verdachten heeft de beveiliger rekening te houden met het onderscheid tussen de begrippen heterdaad en buiten heterdaad. 
Bij ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad is eenieder bevoegd om de verdachte aan te houden, volgens artikel 53 lid 1 Sv. De beveiliger (eenieder) is dus alleen bij ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad bevoegd om de verdachte aan te houden. Hij heeft echter wel de verplichting om deze verdachte onverwijld aan een bevoegde opsporingsambtenaar over te dragen (artikel 53 lid 4 Sv) 

6.2.3 In beslag nemen 
Ten aanzien van het in beslag nemen gelden er ook regels waar de beveiliger zich aan zal dienen te houden. De splitsing van de inbeslagnemingsmogelijkheden in de artikelen 95 en 96 Sv geeft ook een beetje de splitsing in mogelijkheden van de beveiliger aan. 
In artikel 95 Sv kan degene die de verdachte aan- of staande houdt de goederen die daarvoor vatbaar zijn en door de verdachte met zich worden gevoerd, in beslag nemen. Voor de beveiliger geldt dan alleen de mogelijkheid tot aanhouden op heterdaad. Dus als de beveiliger iemand op heterdaad betrapt, heeft deze de mogelijkheid om de spullen die vatbaar zijn voor in beslagneming én door de verdachte met zich worden gevoerd in beslag te nemen. Onder met zich voeren wordt dan verstaan: het zichtbaar met zich voeren, aangezien de beveiliger geen bevoegdheden heeft om een onderzoek aan de kleding te doen. 
Als er voorwerpen in beslag zijn genomen, is de beveiliger verplicht deze eveneens onverwijld bij de overname door de opsporingsambtenaar aan deze af te geven (artikel 53 lid 4 Sv). 

6.2.4 Onderzoek lichaam en kleding 
Uitsluitend de (hulp)officier van justitie en de opsporingsambtenaar hebben (ieder hun eigen) bevoegdheden ten aanzien van het strafrechtelijke onderzoek aan de kleding en lichaam (artikel 56 Sv). De beveiliger heeft derhalve geen enkele bevoegdheid tot een dergelijk onderzoek. 
De onderzoeken aan de kleding waar de beveiliger doorgaans wel mee te maken heeft, is het zogenaamde civielrechtelijk onderzoek aan de kleding. Dit onderzoek wordt ook wel visitatie genoemd. 
Visitatie is het onderzoeken aan de kleding, bagage en het vervoermiddel. Het doel van visitatie is te controleren of de ingaande en uitgaande goederen, zoals bedrijfseigendommen, eigen goederen van bezoekers of medewerkers of andere goederen volgens de vastgestelde regels een gebouw of terrein worden binnen gebracht of naar buiten gebracht. Daarbij valt te denken aan voetbalwedstrijden, popconcerten en bij discotheken, maar ook een visitatie bij het binnengaan van een bedrijf of het verlaten van een bedrijf waar waardevolle goederen worden verwerkt of opgeslagen. 
Dit onderzoek is gebaseerd op ‘vrijwilligheid’ en stoelt niet op een wettelijke bepaling. De mogelijkheid bestaat dat iemand weigert aan een dergelijke visitatie mee te werken. Dit maakt hem of haar geen verdachte, maar geeft wel de mogelijkheid om hem of haar de toegang te weigeren. Men blijft echter wel vrij om een perceel verlaten. 

6.2.5 Het betreden van plaatsen 
Net als de opsporingsambtenaar heeft de beveiliger de basisbevoegdheid, het betreden van plaatsen, nodig om zijn werk te doen. 
Waar de opsporingsambtenaar onder bepaalde omstandigheden bevoegdheden heeft om plaatsen te betreden, is de beveiliger beperkt tot het betreden van plaatsen bij ontdekking van een misdrijf op heterdaad (artikel 55 lid 1 Sv). Dit artikel geeft ‘de burger’ de bevoegdheid om in deze situatie alle plaatsen te betreden, met uitzondering van de woning zonder toestemming van de bewoner en de plaatsen die genoemd zijn in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden. Dit zijn de rechtszaal, de kerk of bezinningsruimte en de vergaderzalen van openbare vergaderingen. Voor alle geldt dat dit verbod tot betreden alleen geldt als in de betreffende ruimte een dergelijke bijeenkomst plaatsvindt. 

Dit is dus de enige situatie dat de beveiliger zonder toestemming van een rechthebbende een plaats kan betreden. Onder alle overige omstandigheden kan de beveiliger dat dus alleen doen met toestemming van de rechthebbende van een plaats. Op de openbare weg, in bossen en plantsoenen kan de beveiliger uiteraard zijn werk gewoon doen, aangezien deze plaatsen voor iedereen toegankelijk zijn zonder dat daar eerst toestemming van een rechthebbende nodig zou zijn. 

6.2.6 Gebruik van wapens en handboeien 
In artikel 9 lid 3 tot en met 7 van de wet wordt ingegaan op de (on)mogelijkheden van de beveiliger om handboeien te dragen en te gebruiken. Over wapens wordt in de wet niet gesproken. Hieruit mag worden geconcludeerd dat het voor de beveiligers niet mogelijk is om wapens te dragen. 
De wet geeft aan dat er wel degelijk mogelijkheden bestaan om handboeien te dragen en te gebruiken. In beginsel geldt het verbod van artikel 9 lid 3 van de wet om handboeien te dragen. De Minister van Justitie kan echter in samenspraak met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepalen dat er toestemming wordt verleend tot het dragen en gebruik van handboeien. Als deze toestemming verleend wordt, worden er wel voorwaarden aan verbonden. Men zal dan onder meer ook geoefend moeten zijn in het gebruik van de handboeien. 
Voordat eventueel overgegaan wordt tot het verlenen van een dergelijke toestemming, zal zeker het advies van de korpschef waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau gevestigd is, worden ingewonnen. Diens oordeel zal doorslaggevend zijn. Overigens wordt er zeer terughoudend mee omgegaan. Bij het verlenen van de toestemming zal worden bezien of de aard van de beveiligingswerkzaamheden of de plaats waar deze worden uitgeoefend dit wel rechtvaardigt. 

terug naar boven


De korpschef (of bij luchtvaartterreinen de commandant van de Koninklijke Marechaussee) kan met instemming van de Minister ook toestemming verlenen om handboeien te dragen. De korpschef, onderscheidenlijk de Commandant, kan eveneens nadere regels aan het gebruik stellen (artikel 9 lid 7 van de wet). 
Het gebruik van handboeien is volgens artikel 9 lid 4 van de wet toegestaan (mits redelijk en gematigd) met deze toestemming als: 
zij dit doen bij personen die op heterdaad ter zake van een misdrijf zijn aangehouden, én 
als zij zich trachten te onttrekken aan de aanhouding, of 
een gevaar vormen voor de veiligheid of hun leven of dat van anderen en het gevaar niet op een andere manier kan worden voorkomen. 
Voordat er eventueel toestemming komt - wanneer de noodzaak aangetoond is - zal men ook aan moeten kunnen tonen dat men de bekwaamheid daarvoor bezit. 
Als er van de handboeien gebruik is gemaakt, moet dit vermeld worden bij de overdracht aan de opsporingsambtenaar die de verdachte ter voorgeleiding voor de (hulp)officier van Justitie gaat overbrengen (artikel 9 lid 5 van de wet). Deze opsporingsambtenaar zal het gebruik schriftelijk vastleggen in het proces-verbaal van aanhouding (artikel 23 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar). 
Als het de Minister bekend wordt dat bij herhaling het gebruik van handboeien niet conform eerdergenoemde afspraken is geschiedt, heeft deze de mogelijkheid om de eerder verleende toestemming in te trekken. 

6.2.7 Gebruik van overig geweld 
In de actualiteit is regelmatig iets te lezen over het gebruik van geweld bij en na de aanhouding van verdachten bij ontdekking op heterdaad. Dit vormt aanleiding tot vele discussies over dit onderwerp en ook het Openbaar Ministerie heeft zich hierover een oordeel gevormd. 
Het geweldsmonopolie ligt buiten oorlogstijd bij de politie. Hiertoe is in artikel 8 lid 1 van de Politiewet 1993 het gebruik van geweld door de politie gelegitimeerd. Het gebruik van geweld is niet geregeld in de wet. Dit betekent in eerste instantie dat het gebruik niet is toegestaan. Tussen dit standpunt en een noodweersituatie waarin iemand zich tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding verdedigt door gebruik van geweld te maken, kan een redelijk groot gat zitten. Juist dit gat vormt de aanleiding tot de discussie. 
Het OM is van mening dat de ‘aanhouder’ enig geweld mag gebruiken om de verdachte in bedwang te houden en derhalve kan worden voorkomen dat deze zich aan zijn aanhouding onttrekt. Het geweld dient proportioneel te zijn en mag geen lichamelijk of andersoortig gevaar doen ontstaan. Dit betekent dat wanneer een verdachte ‘zich overgeeft’ en meewerkt, het geweld ook onmiddellijk gestopt dient te worden. 

6.2.7.1 Noodweer 
Indien er sprake is van een noodweersituatie zal de beveiliger zijn eigen lijf, eerbaarheid of goed of dat van een ander altijd mogen verdedigen. De grenzen van het noodzakelijke mogen daarbij niet overschreden worden. Als de beveiliger een aanval van de verdachte zou kunnen ontwijken door achteruit te stappen, zal de rechter die de noodzakelijkheid van de verdediging toetst, waarschijnlijk oordelen dat er geen beroep op deze strafuitsluitingsgrond kan worden gedaan. 
Men mag er van uitgaan dat een goed opgeleid beveiliger voldoende vaardigheden heeft ontwikkeld dat hij ook op andere wijze dan door het toepassen van geweld aan een aanval kan ontsnappen. 

6.2.8 Het toepassen van vrijheidsberoving door een beveiliger 
Het dwangmiddel aanhouding houdt al een rechtelijke vrijheidsberoving in. De verdachte is vanaf het moment van aanhouding feitelijk beperkt in één van zijn grondrechtelijke vrijheden, namelijk de vrijheid om zich vrij overal te kunnen bewegen. De wet kan inbreuk maken op deze vrijheid en door de toepassing van artikel 53 Sv doet deze dat ook. De verplichting die vermeld wordt in artikel 53 Sv houdt feitelijk in dat men onmiddellijk de politie in kennis zal moeten stellen dat een verdachte is aangehouden. Vanaf dat moment is de beveiliger afhankelijk van de snelheid van de politie. Een kwartier wachttijd is redelijk, maar vaak wordt deze tijdslimiet al dan niet ver overschreden. Dat kan inhouden dat de duur van de vrijheidsberoving langer kan duren. 

De vrijheidsberoving zal zich voor de beveiliger beperken tot het opsluiten van de verdachte in een bepaalde ruimte. De verdachte zal in de gaten moeten worden gehouden en de beveiliger dient te beseffen dat dit ook een zekere verantwoordelijkheid ten aanzien van de verdachte met zich meebrengt. De ruimte zal ook zodanig moeten zijn ingericht dat het uitgesloten is dat de verdachte zich op enigerlei wijze zou kunnen verwonden. 
De plaats waar de verdachte ‘wordt opgehouden’ mag niet zichtbaar voor het publiek zijn, om te voorkomen dat men de verdachte aan een soort schandpaal nagelt en voor het publiek ‘tentoonstelt’. 

terug naar boven


6.2.9 Cameratoezicht 
De laatste jaren is er sprake van een explosieve groei van het gebruik van camera's in het kader van toezicht op de openbare ruimte. Alleen al bij de regiopolitie Haaglanden is het aantal geregistreerde incidenten naar aanleiding van het cameratoezicht de laatste zes maanden van 2003 explosief gestegen. In deze registratieperiode waren er 1811 incidenten geregistreerd, naar aanleiding waarvan ongeveer 600 verdachten zijn aangehouden. 
Hiermee volgt de overheid een al lang al in zwang zijnde beveiligingsmethode in de sfeer van de wet. Zowel de overheid als de particuliere beveiligers dienen zich nu aan dezelfde regelgeving te houden. 

Op 1 januari 2004 is de Wet op het cameratoezicht in werking getreden. Deze wetgeving houdt onder meer wijziging van een aantal artikelen uit het Sr in, te weten de artikelen 139f en 441b Sr. Artikel 139f Sr is gewijzigd met het verbod om heimelijk afbeeldingen te vervaardigen van personen in woningen of niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, zonder dat dit op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt. Dit verbod behelsde voorheen uitsluitend woningen en lokalen. Nu geldt het verbod dus ook op een besloten terrein. Het gewijzigde artikel 441b Sr is nu uitgebreid tot het verbod tot het vervaardigen van afbeeldingen van personen op alle voor het publiek toegankelijke plaatsen. Het vorige artikel kende alleen de opnamen in een horeca-inrichting. 

De belangrijkste randvoorwaarde voor cameratoezicht is dat het gebruik van de camera's voor de burger kenbaar gemaakt moet zijn. Dit dient op zodanige wijze te geschieden dat men altijd op de betreffende plaats waar cameratoezicht aanwezig is, weet dat men vastgelegd kan worden. Een publicatie in een plaatselijke krant zal daarom nooit voldoende zijn. 
De wet wil hiermee het gebruik van verborgen camera's vermijden en het ongecontroleerde gebruik ervan voorkomen. De strafbaarheidstelling heeft alleen te maken met het herkenbaar in beeld brengen van personen. Dit houdt in dat als er een webcam van een particulier naar buiten gericht is - heimelijk, maar niet met het doel om mensen herkenbaar in beeld te brengen - dit niet strafbaar is. 

6.3 Privacygedragscode particuliere onderzoeksbureaus 
Ogenschijnlijk kan een recherchebureau zelf bepalen op welke wijze men informatie vergaart en verwerkt. Er wordt immers in de wet alleen de eis gesteld dat er een vergunning moet zijn. Het is dus belangrijk voor het recherchebureau dat men weet waar de grenzen van het toelaatbare liggen ten aanzien van de bescherming persoonsgegevens. 
De Wet bescherming persoonsgegevens (WBP; opgenomen in Stapel & De Koning Aanvullende wetgeving) kent inmiddels vele regels die te maken hebben met de omgang van persoonsgegevens. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft een privacygedragscode voor de particuliere onderzoeksbureaus goedgekeurd voor 5 jaar. Het College bescherming persoonsgegevens houdt onder de WBP toezicht op de naleving van wetten die het gebruik van persoonsgegevens regelen. 
Het gebruik van persoonsgegevens moet aan het CBP worden gemeld, tenzij daarvoor een vrijstelling geldt. 
De Minister van Justitie was voornemens om de naleving van deze gedragscode verplicht te stellen voor alle particuliere recherchebureaus in het kader van de vergunningverlening aan deze bureaus. Met ingang van 13 januari 2004 is dit daadwerkelijk gebeurd. 

6.3.1 Onderzoeksmethodieken voor de particulier onderzoeker 
Tot 13 januari 2004 was er voor de particulier onderzoeker veel mogelijk in de zin van: 
heimelijke observatie; 
verborgen camera's; 
afluisteren van telefoongesprekken; 
onderscheppen van e-mail. 
Sinds publicatie in de Staatscourant op 13 januari 2004 van eerdergenoemde methodieken zal een en ander binnen bepaalde kaders van toelaatbaarheid gaan vallen. Er zijn dus met ingang van die datum wel degelijk normen vastgesteld ten aanzien van bovenvermelde activiteiten. 
Niet alleen de particulier onderzoeker is verantwoordelijk, maar ook de opdrachtgever van de particulier onderzoeker. Bij een van de voornoemde handelingen zal de opdrachtgever op enig moment de ‘onderzochte’ in moeten lichten over het feit dat deze wordt onderzocht. De onderzoeker zal ook moeten weten dat dit is gebeurd of gaat gebeuren. 

6.4 Gedragscode 
Binnen de VPB is een gedragscode vastgesteld die tot doel heeft om de kwaliteit van de beveiligingsmedewerkers te vergroten. Tevens is de vereniging als vertegenwoordiger van de branche betrokken bij de voorbereiding van de regelgeving zoals deze nu totstandgekomen is. 
De VPB is daarnaast gesprekspartner van de Raad van Hoofdcommissarissen. In deze samenstelling zijn onder meer afspraken gemaakt voor een integrale toezichtformule bij bedrijventerreinen. Daar waar er sprake was en is van toenemende criminaliteit en onveiligheidsgevoelens bij de bedrijven.

terug naar boven

Verboden en sancties
7.1 Inleiding 
In dit hoofdstuk is terug te vinden wanneer de overtreding van een norm leidt tot het opleggen van een sanctie. Het hoofdstuk is onderverdeeld in de opsomming van de verboden en in de soorten sancties die daarop kunnen volgen. Indien er tijdens de controle onregelmatigheden worden geconstateerd, hangt het er sterk van af wat men dan ontdekt. In de paragraaf over sancties zal worden besproken over de sancties die op bepaalde gedragingen gesteld zijn. Het maakt nogal verschil of het gaat om strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving. Beiden betreffen limitatieve opsommingen en een keuzemogelijkheid is er niet. Alvorens een overzicht van de sancties te geven, zal eerst worden bekeken welke gedragingen bij of krachtens de wet niet zijn toegestaan. 

7.2 Verboden 
De wet kent maar drie strafbare feiten. Tevergeefs zal men zoeken naar de aanduiding welke sancties er zijn en welke classificatie er is (aanduiding of het een misdrijf of een overtreding betreft). Dit heeft direct te maken met het feit dat de strafbare feiten van de wet gezien worden als economische delicten. 

7.2.1 Rol van de Wet op de economische delicten 
In de hieronder te noemen artikelen van de wet wordt nadrukkelijk aangegeven welke normen gelden voor de beveiligingsorganisaties of de recherchebureaus. Men zal echter vergeefs zoeken naar de sancties. De wet valt onder de Wet op de economische delicten (WED). Door het noemen van de betreffende artikelen met de genoemde norm in artikel 1 van de Wet op de economische delicten, worden deze delicten automatisch een economisch delict. In de WED vindt men dan de sanctie, classificatie en de eventueel toe te passen bevoegdheden. Classificatie houdt in dat er vermeld wordt of het een strafbaar feit een misdrijf of een overtreding betreft. 
In artikel 1 sub 4 WED worden de artikelen 2 en 5 (tweede en vierde lid) van de wet genoemd. Het voert te ver om hier de systematiek van de Wet op de economische delicten uit te leggen. Hiervoor verwijzen wij naar de bespreking van de WED in Stapel & De Koning Algemene wetgeving en Milieuwetgeving. 

7.2.2 Het verbod van artikel 2 van de wet 
Artikel 2 van de wet is verdeeld in twee leden. Het eerste lid geeft het verbod aan en het tweede lid geeft de mogelijkheid tot vrijstelling van dit verbod. In artikel 2 staat het niet hebben van een vergunning centraal. 

7.2.2.1 Artikel 2 lid 1 van de wet 
In artikel 2 lid 1 van de wet staat dat het verboden is om zonder vergunning van Onze Minister door instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden. 
In hoofdstuk 4 is al aangegeven wat er onder deze genoemde werkzaamheden dient te worden verstaan. Op het moment dat er maar een deel van deze genoemde werkzaamheden wordt uitgevoerd, dient men dus een vergunning te hebben. Hierbij is niet het soort onderneming bepalend, maar de aard van de werkzaamheden die worden uitgevoerd. 

Voorbeeld 1 
Een horecaondernemer in de binnenstad van een grote gemeente heeft ieder weekend te maken met een groep jongeren die in zijn etablissement de klanten lastigvalt. Hij heeft alles al geprobeerd om de groep te weren, maar het is hem niet gelukt. Uiteindelijk besluit hij een uitsmijter in dienst te nemen die hij ieder weekend voor de deur laat staan om een toelatingsbeleid uit te voeren. De horecaondernemer zal nu moeten zorgen dat hij voldoet aan alle verplichtingen en hij zal strafbaar zijn als hij dit zonder vergunning doet. 

terug naar boven


Voorbeeld 2 
Een jonge ondernemer heeft een adviesbureau. Hij ervaart dat hij relatief weinig opdrachten binnenhaalt en hij besluit een actieve reclamecampagne uit te gaan voeren. Hij gaat in de plaatselijke weekbladen advertenties plaatsen waarin hij aanbiedt voor de plaatselijke ondernemers de dagopbrengst naar de nachtkluis te vervoeren. Ingevolge artikel 3 sub c wordt dit gezien als de uitvoering van werkzaamheden als zijnde een beveiligingsorganisatie. Zodra hij dit aanbiedt en hij is niet van een vergunning voorzien, is de jonge ondernemer al in overtreding, zelfs al heeft hij in werkelijkheid nooit dergelijke werkzaamheden verricht. 

7.2.2.2 Artikel 2 lid 2 van de wet 
In het tweede lid van artikel 2 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om een vrijstelling van de Minister te krijgen om bepaalde werkzaamheden uit te oefenen. Deze vrijstelling kan alleen als de aanvrager niet te maken heeft met de regels die krachtens de artikelen 6 tot en met 10 van deze wet van toepassing zijn. 
Aan deze vrijstelling kunnen voorschriften verbonden zijn. Indien deze voorschriften niet worden nageleefd, is men strafbaar voor dit artikel. 

7.2.3 Het verbod van artikel 5 van de wet 
In artikel 5 vinden we het verbod dat moet voorkomen dat opsporingsambtenaren werkzaamheden gaan verrichten voor beveiligingsorganisaties of recherchebureaus. In het tweede lid staat het ‘verbod’ en in het vierde lid de mogelijkheid om ontheffing van dit verbod te krijgen. 

7.2.3.1 Artikel 5 lid 2 van de wet 
De ambtenaren als bedoeld in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering mogen ingevolge dit artikel geen werkzaamheden verrichten voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau. Zij mogen, alleen of met anderen, ook geen onderneming instandhouden of oprichten die dit soort werkzaamheden uitvoert. Dit geldt voor de algemene opsporingsambtenaar en ook voor de buitengewone opsporingsambtenaar. 
Voor de duidelijkheid dient het onderscheid bewaard te blijven tussen artikel 141 sub b Sv en artikel 3 lid 1 sub b Politiewet 1993. In de Politiewet 1993 staan namelijk de ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten behoeve van de politie genoemd. Deze groep wordt wel aangemerkt als ambtenaren van politie, maar zijn geen opsporingsambtenaar. Dit impliceert dat deze groep wél werkzaamheden bij beveiligingsorganisaties of recherchebureaus kan uitoefenen. Dit valt echter maar te bezien. Het regiokorps zal in haar korpsvoorschriften clausules inbouwen die dit voorkomen. Overigens valt de ‘artikel 141’-opsporingsambtenaar natuurlijk ook onder de disciplinaire hoede van de korpsvoorschriften. 
De vraag die zal rijzen betreft de positie van de vrijwillige politiefunctionaris in dezen. De wet is er heel duidelijk in: ook de vrijwilliger valt onder het ‘verbod’ van artikel 5. Alles heeft te maken met het gevaar van vermenging van belangen. 
Zo is het dus nu uitgesloten dat de particuliere beveiligingsbeambte in zijn of haar vrije tijd werkzaam is als vrijwillig politieambtenaar. Een en ander is uitdrukkelijk in de memorie van toelichting en de memorie van antwoord bij de totstandkoming van de wet aan de orde gekomen. 

7.2.3.2 Artikel 5 lid 4 van de wet 
Net als in artikel 2 lid 2 van de wet bestaat hier de mogelijkheid om onder het verbod uit te komen. De Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties kan in overeenstemming met de Minister van Justitie een ontheffing verlenen aan de opsporingsambtenaar die het mogelijk maakt om genoemde werkzaamheden wel uit te mogen voeren. Er dienen dan wel bijzondere omstandigheden aan de orde te zijn. Aan deze ontheffing kunnen dan weer beperkingen en voorschriften verbonden worden. 
Indien men zich niet aan genoemde beperkingen en voorschriften houdt, overtreedt men artikel 5 lid 4 van de wet en is men strafbaar. 

7.2.4 Overige gedragingen in strijd met de wet 
Naast de hiervoor genoemde overtredingen uit de wet zijn er ook gedragingen die nadrukkelijk niet worden toegestaan. Hiervoor wordt er in artikel 15 lid 1 van de wet een (limitatieve) opsomming gegeven van gedragingen in strijd met de wet. Dit compenseert ruimschoots het ogenschijnlijk geringe aantal overtredingen die in de wet vermeld staan. Aangezien het hier gaat om gedragingen die door een bestuurlijke boete worden gesanctioneerd, is deze vorm van bestuurlijke handhaving ook beduidend sneller en eenvoudiger dan de strafrechtelijke handhaving. In paragraaf 7.3.4.2 over de bestuurlijke boete worden deze gedragingen samen met de sancties weergegeven. 

7.3 Sancties 
De wet voorziet in een aantal mogelijkheden tot het sanctioneren van handelen of omstandigheden die binnen het kader van deze wetgeving als ongewenst worden beschouwd. Naast de bekende strafrechtelijke sancties kent de wet ook nog de waarschuwing, de bestuurlijke boete (artikel 15) en het intrekken van de vergunning (artikel 14). Hoewel de waarschuwing een wettelijke basis ontbeert, is dit een uitgelezen mogelijkheid om te verkiezen, wanneer de Minister van Justitie van oordeel is dat de overige sancties gezien de aard en de omstandigheden van de overtreding te zwaar zouden zijn. 
In het kader van deze bespreking is deze volgorde bewust gekozen, aangezien in het merendeel der gevallen het intrekken van een vergunning ingrijpender gevolgen kan hebben voor een onderneming dan het opleggen van een bestuurlijke boete. 

7.3.1 Straffen gesteld op artikel 2 en 5 van de wet 
Op overtreding van deze artikelen staat ingevolge artikel 6 WED een maximale hechtenis van zes maanden of een geldboete van de vierde categorie. Dit is een geldbedrag van € 11.250. Niet geheel toevallig is dit hetzelfde bedrag dat de maximum bestuurlijke boete kent. Genoemde feiten wordt ingevolge artikel 2 van de WED aangemerkt als een overtreding. Hieruit blijkt weer dat de opsporingsambtenaar die in strijd met het verbod van artikel 5 van de wet handelt, niet alleen disciplinair, maar ook strafrechtelijk aangepakt kan worden. 

7.3.2 Bijkomende straffen 
Naast de in deze wet genoemde straffen, kent de Wet op de economische delicten de mogelijkheden om de rechter naast een hoofdstraf ook nog bijkomende straffen en maatregelen op te laten leggen. De bijkomende straffen en de maatregelen komen uit het Wetboek van Strafrecht (artikel 9 en artikelen 36a t/m 38u) en worden aangevuld ingevolge artikel 7 en 8 van de WED. 
Ten aanzien van overtreding van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus kunnen derhalve de navolgende bijkomende straffen worden opgelegd: 
ontzetting van bepaalde rechten; 
gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de verdachte; 
verbeurdverklaring (ook van soortgelijke voorwerpen en ook na de dood van de verdachte!); 
gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten die te maken hebben met de onderneming (maximaal 2 jaar lang); 
openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. 

terug naar boven

7.3.3 Strafrechtelijke maatregelen 
Naast de genoemde straffen en bijkomende straffen kunnen ook maatregelen worden opgelegd. Onderstaande opsomming is de combinatie van de maatregelen uit het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten. 
Allereerst de maatregelen uit de artikel 36a tot met 38u van het Wetboek van Strafrecht: 
onttrekking aan het verkeer; 
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel; 
schadevergoedingsmaatregel; 
plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis; 
terbeschikkingstelling. 
Ingevolge artikel 8 van de WED komen daar nog bij: 
onderbewindstelling van de onderneming (voor de duur van maximaal 2 jaar); 
oplegging van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoen van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voorzover de rechter niet anders bepaalt. 

7.3.4 De bestuurlijke boete (artikel 15 van de wet) 
De Minister krijgt ingevolge artikel 15 van de wet de mogelijkheid om in het kader van handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet een bestuurlijke boete op te leggen. De boete bedraagt maximaal € 11.250 en wordt opgelegd aan de vergunninghouder. De bestuurlijke boete is de laatste stap voor de sanctie ‘intrekken van de vergunning’ en wordt dan ook als minder ingrijpend genoemd ten aanzien van laatstgenoemde. 
De hoogte van de boete heeft direct verband met de aard en de ernst van de ‘overtreding’. Als de vergunninghouder aannemelijk kan maken dat hem geen schuld treft in onderhavige situatie, zal de Minister geen boete op kunnen leggen. Het opleggen van de boete geschiedt in de vorm van een beschikking. In deze beschikking moet vermeld staan hoe hoog de boete is, wanneer deze betaald dient te zijn, welk voorschrift is ‘overtreden’ en waar en wanneer dit heeft plaatsgevonden. 

7.3.4.1 Rol van de Algemene wet bestuursrecht 
Aangezien genoemde beschikking een beschikking betreft afkomstig van een bestuursorgaan zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht op deze beschikking van toepassing. Dit heeft voornamelijk te maken met de wijze waarop deze betekend wordt en de mogelijke bezwaar- en beroepsmogelijkheden. 
De boete dient te worden opgelegd binnen twee jaar nadat de ‘overtreding’ is begaan, anders vervalt de mogelijkheid tot het opleggen van de bestuurlijke boete. 

7.3.4.2 
Overzicht van gedragingen in verband met de bestuurlijke boete 
Bij de bespreking van dit onderwerp zijn de gedragingen en de sancties daarop in één onderwerp vervat. De gevallen waarin deze bestuurlijke boete kan worden opgelegd is, zoals eerder gezegd, limitatief. 
De gedragingen die kunnen leiden tot een bestuurlijke boete zijn onderverdeeld in drie categorieën. Door deze indeling was het voor de wetgever mogelijk om een onderscheid te kunnen maken in zwaarte van de boete. Een relatief gering vergrijp valt onder de derde categorie, terwijl de feiten uit de eerste categorie het zwaarst tellen. De op de categorieën gestelde bestuurlijke boetes betreffen maximum bedragen, zodat de Minister vrij is om desnoods lagere boetes op te leggen. 
In de navolgende gevallen, allen gekoppeld aan één der artikelen van deze wet kan de Minister bij handelen in strijd met bepaalde voorschriften bij of krachtens deze artikelen overgaan tot het opleggen van de bestuurlijke boete: 

terug naar boven


Eerste categorie (maximumboete € 11.250): overtreding van regels betreffende de kwaliteit en betrouwbaarheid van personeel, organisatie en materieel: 
artikel 4 lid 5 van de wet: activiteiten ontplooien buiten het territoir; 
artikel 4 lid 6 van de wet: overtreden vergunningsvoorschriften inzake de samenwerking overheid; 
artikel 7 lid 1 en 2 van de wet: verbod leidinggevenden/personeel te werk te stellen zonder voorafgaande toestemming Minister, dan wel korpschef (commandant Koninklijke Marechaussee); 
artikel 7 lid 5 van de wet: personeel inzetten zonder dat deze over de vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt; 
artikel 8 lid 2 van de wet: beveiligers te werk te stellen die niet aan de opleidingseisen voldoen; 
artikel 9 lid 1 van de wet: verbod tot het dragen van handboeien; 
artikel 9 lid 9 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot vaststellen instructie voor personeel; 
artikel 10 lid 1 van de wet i.v.m. artikel 11 van de regeling: niet voldoen aan de plicht tot gebruikmaking van vakbekwame en betrouwbare installateurs; 
artikel 10 lid 3 van de wet i.v.m. artikel 21 van de regeling: niet voldoen aan de plicht tot gebruikmaking van gecertificeerde apparatuur; 
artikel 17 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub h van de wet: niet voldoen aan de plicht tot gebruikmaking van gecertificeerde honden; 
artikel 2 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub j van de wet: verbod om te handelen in strijd met de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak; 
artikel 18 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub i van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het vaststellen van een klachtenregeling; 
artikel 20 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub b van de wet: niet voldoen aan de plicht tot certificeren voor particuliere alarminstallaties; 
artikel 23 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub j van de wet: niet voldoen aan de plicht tot gebruikmaking van het juiste materieel bij geld- en waardetransporten. 
Tweede categorie (maximumboete € 7.000): overtreding van regels betreffende een goede afstemming met vergunningverlener en toezichthouder: 
artikel 9 lid 8 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het bij zich dragen van het legitimatiebewijs; 
artikel 10 lid 3 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het voorhanden hebben van bewijsstukken betreffende installateurs/apparatuur; 
artikel 11 lid 2 van de wet: het verstrekken van inlichtingen aan ambtenaren, bedoeld in artikel 141, onder b en c Sv; 
artikel 12 lid 1 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het gevolg geven aan de aanwijzingen van de korpschef dan wel de commandant van de Koninklijke Marechaussee; 
artikel 12 lid 2 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het informeren van de korpschef van de regio dan wel de commandant van de Koninklijke Marechaussee wanneer een begin wordt gemaakt met beveiligingswerkzaamheden op een luchtvaartterrein; 
artikel 12 lid 1 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub d van de wet: het dragen van een vastgesteld embleem op het uniform; 
artikel 12 lid 1 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub e van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het gebruiken van een juist ingevuld legitimatiebewijs; 
artikel 16 lid 1 en 2 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub g van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het indienen van het jaarverslag; 
artikel 22 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub j van de wet: niet voldoen aan de plicht voor de particuliere alarmcentrale om nieuwe werkzaamheden aan te melden bij de korpschef. 
Derde categorie (maximumboete € 1.000): overtreding van regels betreffende de administratieve vereisten: 
artikel 9 lid 9 van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het doorgeven van wijzigingen in de instructie voor het personeel; 
artikel 19 lid 2 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub j van de wet: niet voldoen aan de plicht tot het op correcte wijze via het vastgestelde aanmeldingsformulier aanmelden van nieuwe werkzaamheden bij de korpschef; 
artikel 14 van de regeling i.v.m. artikel 6 sub f van de wet: niet voldoen aan de plicht om een goedgekeurde personeelsinstructie aan de korpschef dan wel aan de commandant van de Koninklijke Marechaussee bekend te maken. 

7.3.5 Intrekken van de vergunning (artikel 14 van de wet) 
Zoals al in de inleiding van dit hoofdstuk is aangegeven, moet de intrekking van de vergunning gezien worden als de meest ingrijpende sanctie van deze wetgeving. 
Daar waar de Wet op de economische delicten bij de bijkomende straf stillegging van de onderneming nog een mildere variant kent in de vorm van de maatregel onderbewindstelling, heeft de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus deze niet. Voorafgaande aan het intrekken van de vergunning zou een bestuurlijke boete als een soort laatste waarschuwing kunnen gelden. 
Het is wel een gegeven dat het middel dat als sanctie wordt gekozen in verhouding dient te zijn met de aard en de ernst van de overtreding. Tevens zal moeten worden gekeken of er sprake is van recidive ten aanzien van de geconstateerde overtreding. Het opleggen van deze sanctie is een bevoegdheid van de Minister van Justitie. 
Het spreekt vanzelf dat een vergunning alleen kan worden ingetrokken als deze reeds verleend is. Derhalve geldt deze sanctie uitsluitend voor de vergunninghouders. Degene die zonder de vereiste vergunning een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau heeft of daarmee vergelijkbare werkzaamheden uitvoert, valt dan automatisch onder het strafrechtelijk regiem van artikel 2 van de wet. 

terug naar boven

Uniformen
8.1 Inleiding 
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan alle facetten van het uniform van de werknemers binnen de beveiligingsorganisatie. De ontheffingsmogelijkheid wordt besproken en er wordt in detail aandacht besteed aan het uiterlijk van het uniform en de eisen die daaraan gesteld worden. 

8.2 Waarom een uniform? 
Van oudsher straalt er een bepaald gezag van uniformen uit. Het psychologisch effect is (meestal) dat van autoriteit en gezag. De politie is de meest bekende uniformdrager in Nederland. De preventieve werking die van het uniform uitgaat, is dan ook niet te onderschatten. Het gebruik van uniformen in de beveiligingsbranche heeft niet alleen met herkenbaarheid te maken, maar zeker ook met preventie. 
De overheid wil enerzijds door de uniformverplichting van de beveiligingsorganisaties aan de burger bekend maken dat zij met een soort toezichthoudende, controlerende instantie te maken hebben, maar aan de andere kant wil de overheid heel duidelijk voorkomen dat op welke wijze dan ook aan de burger onduidelijkheid zal bestaan of het nu een politie-uniform of een beveiligersuniform betreft. Het uniform is dus - gelet op de preventieve werking ervan - van wezenlijk belang. Het werken in uniform is daarom effectiever dan het werken in burger. 
De burger zal dus altijd moeten weten dat men met een beveiligingsorganisatie te maken heeft. Daarom heeft de wet voorzien in bepalingen omtrent het uniform en het legitimatiebewijs. Voor personeel van de recherchebureaus gelden de bepalingen rond het uniform niet. Dit geldt eveneens voor de persoonsbeveiliger. De Minister heeft deze in een categorale aanwijzing aangegeven dat deze ontheffing hebben van de uniformplicht. 

terug naar boven


8.3 Uniformplicht 
Artikel 9 lid 1 van de wet gebiedt dat personen die belast zijn met het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden bij de uitoefening van hun dienst een uniform moeten dragen dat door de Minister is goedgekeurd. Er is geen standaard uniform dat beschikbaar is voor alle beveiligingsorganisaties, maar men dient wel allemaal aan dezelfde eisen te voldoen. 

8.4 Eisen aan het uniform 
Artikel 12 van de regeling gaat bijna tot in de kleinste details in op het uiterlijk en de kwaliteit van het uniform. Het beveiligeruniform mag bijvoorbeeld op geen enkele wijze verwarring doen ontstaan met het politie-uniform. De navolgende eisen worden aan het uniform gesteld: 
de broek mag niet zijn voorzien van een bies; 
indien een kort jasje (een blouson) donkerblauw van kleur is, moet bij de aanvraag tot goedkeuring een staal van de stof of een foto worden overgelegd; 
er mogen op het uniform geen rangonderscheidingstekens zijn aangebracht; 
het logo, vignet of embleem op het uniform mogen evenmin lijken op dat van de politie (goud, geel of koperkleurige emblemen zullen daarom ook vrijwel nooit worden goedgekeurd). Ook mag het logo geen vlam of wetboek voorstellen; 
ieder uniform moet voorzien zijn van een herkenningteken van de particuliere beveiligingsorganisatie, zodat zowel voor het publiek als de politie duidelijk is dat men te maken heeft met een beveiligingsorganisatie. De naam van de organisatie dient duidelijk tot uitdrukking te komen; 
alle uniformen moeten ook voorzien zijn van een door de Minister van Justitie vastgesteld teken, de zogenaamde beveiligings-V. In Bijlage 1A van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is een afbeelding hiervan opgenomen. De beveiligings-V kan van stof of metaal zijn. De beveiligings-V ziet er uit als de letter V, waarbij in de rechterpoot het woord ‘beveiliging’ wordt vermeld. Het embleem moet op alle uniformen bevestigd zijn op de borsthoogte van het uniform, trui, jas of overhemd. 
Al deze eisen gelden voor de eerste aanvraag van een uniformgoedkeuring. Het spreekt bijna vanzelf dat als er in de loop van de tijd in het uniform wijzigingen worden aangebracht, dat de Minister daar afzonderlijk goedkeuring voor zal moeten geven. 

8.5 Ontheffing uniformdraagplicht 
Indien de aard van de werkzaamheden dit rechtvaardigt, kan de beveiligingsorganisatie bij de Minister van Justitie ontheffing aanvragen van de uniformdraagplicht. Dit kan op basis van artikel 9 lid 2 van de wet. Deze werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met VIP-beveiliging of winkelsurveillance in burger. De korpschef van het regiopolitiekorps kan op grond van artikel 12 van de regeling ook een dergelijke ontheffing verlenen. Deze ontheffing is dan alleen geldig voor het gebied waar het regiokorps onder valt. Bij deze ontheffing is het wel van belang dat het individu waar de ontheffingsregeling voor wordt aangevraagd, in het bezit is van een aanvullend diploma (artikel 9 lid 1 en 2 van de regeling). 
Indien noodzakelijk kan de korpschef ook ontheffing verlenen indien blijkt dat het dragen van uniformen in sommige situaties juist escalerend zou kunnen werken. Daarbij valt te denken aan popconcerten, voetbalwedstrijden en dergelijke. Er is dan wel de mogelijkheid dat de korpschef aan deze ontheffing de nodige voorwaarden verbindt. Voor de medewerkers van een particulier recherchebureau geldt deze uniformverplichting niet. 

terug naar boven

Legitimatiebewijzen
9.1 Inleiding 
In dit hoofdstuk over de legitimatiebewijzen wordt ingegaan op de eisen die krachtens de wet daaraan worden gesteld. Na het overzicht van de verschillende legitimatiebewijzen zijn ook voorbeelden van de verschillende legitimatiebewijzen verwerkt. Hierin staan alle kenmerken verwerkt. Tot slot de procedure van aanvraag en de controlemogelijkheden op de aanwezigheid van het legitimatiebewijs. 

9.2 Wettelijke eisen ten aanzien van het legitimatiebewijs 
In artikel 9 lid 8 van de wet wordt aangegeven dat indien aan de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau een vergunning is verleend, de personen die voor een dergelijk bedrijf werkzaam zijn, een legitimatiebewijs bij zich dienen te dragen. 

Tevens staat in hetzelfde artikel vermeld dat zij het op verzoek dienen te tonen. 
In artikel 13 van de regeling staan nadere eisen ten aanzien van het legitimatiebewijs. De wijze van afgifte wordt in artikel 24 van de regeling uitgewerkt. Nadere uitwerking vinden we in de circulaire. 

9.3 Soorten legitimatiebewijzen 
Er zijn drie soorten legitimatiebewijzen. Gemakshalve onderscheiden deze zich door de kleur. Er zijn grijze, blauwe en gele legitimatiebewijzen. Het onderscheid in kleur geeft tegelijkertijd ook het soort beveiliger of onderzoeker aan. 

terug naar boven


9.3.1 Het grijze legitimatiebewijs 
Bestemd voor beveiligingsbeambten die het diploma beveiliger hebben behaald. Ook de personen die voor een dergelijk diploma in opleiding zijn, kunnen een grijs legitimatiebewijs verstrekt krijgen. Dit legitimatiebewijs heeft echter maar een (eenmalige) geldigheidsduur van 12 maanden. Op het legitimatiebewijs van de beveiliger in opleiding staat dan vermeld tot wanneer deze geldig is. 

9.3.2 Het blauwe legitimatiebewijs 
Dit legitimatiebewijs is bestemd voor beveiligers die beperkt zijn in de aard van hun werkzaamheden. Hieronder vallen horecaportiers, die uitsluitend horecagelegenheden mogen beveiligen, en beveiligers die het certificaat voetbalsteward hebben en alleen mogen beveiligen bij voetbalwedstrijden van het betaald voetbal. 

Ook aan de Event Security Officer die in het bezit is van het SVPB/ECABO-certificaat wordt een blauw legitimatiebewijs verstrekt. Onder het kopje ‘Beperking (art. 13, lid 3, Rpbor)’ staat dan de volgende tekst: ‘Uitsluitend werkzaam als Event Security Officer’. 
In het kader van het duale leersysteem krijgt de Event Security Officer een blauw legitimatiebewijs dat alleen geldig is gedurende de 12 maanden dat deze in opleiding is. Achter de eerdergenoemde beperkingstekst staat dan de afkorting ‘i.o.’ (in opleiding). 

9.3.3 Het gele legitimatiebewijs 
Deze is bestemd voor personen die recherchewerkzaamheden mogen verrichten en daartoe het diploma particulier onderzoeker of forensisch onderzoeker hebben behaald. Ook hier geldt dat er voor de onderzoeker in opleiding een mogelijkheid bestaat om voor de duur van 12 maanden een geel legitimatiebewijs te krijgen. 

9.3.4 Het groene legitimatiebewijs (ongeldig!) 
Indien men nog geconfronteerd wordt met een groen legitimatiebewijs, dan is deze zeker niet meer geldig. De regeling met de groene legitimatiebewijzen (voorheen bestemd om de beveiligers en onderzoekers in opleiding van een legitimatiebewijs te voorzien) is per 1 januari 2003 vervallen. Dit houdt in dat deze sinds 1 januari 2004 niet meer geldig zijn. 

9.4 Geldigheidsduur van het legitimatiebewijs 
Voor alledrie de legitimatiebewijzen, met uitzondering van de beveiligers of onderzoekers in opleiding, geldt dat deze geldig zijn gedurende 3 jaar na afgifte. Met andere woorden: iedere 3 jaar zal de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau opnieuw een legitimatiebewijs aan moeten vragen dat ter ondertekening bij de korpschef aangeboden moet worden. 

9.5 Wijze van aanvraag van het legitimatiebewijs 
De beveiligingsorganisatie of het recherchebureau kan het legitimatiebewijs schriftelijk aanvragen bij de directie bestuurszaken, afdeling Individuele Beleidsbeslissingen bij het Ministerie van Justitie te Den Haag. Men moet dan een speciaal aanvraagformulier invullen, waarna het verzoek geregistreerd wordt en doorgezonden naar Sdu Uitgevers. Deze laatste levert dan het legitimatiebewijs rechtstreeks aan de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau. 
De beveiligingsorganisatie of het recherchebureau zorgt dat alle relevante gegevens op de voorzijde van het legitimatiebewijs worden ingevuld - zie paragraaf 9.6 Kenmerken van de legitimatiebewijzen - en biedt deze samen met een ECABO-verklaring ter ondertekening aan bij de gemandateerde van de korpschef. Pas als de handtekening van de korpschef of de gemandateerde daarop staat en het legitimatiebewijs is voorzien van het korpsstempel, heeft het legitimatiebewijs zijn geldigheid. 
De aanvraag van het legitimatiebewijs voor de beveiliger of onderzoeker in opleiding kent een andere routing. Deze loopt via de ECABO. Men dient daarbij een praktijkleerovereenkomst te kunnen overleggen. De ECABO zendt het formulier retour, waarna bij het regiokorps dan het legitimatiebewijs verkregen kan worden. 

9.6 Kenmerken van het legitimatiebewijs 
In de bijlagen 2a, 2b, 2d en 2e van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus zijn de verschillende legitimatiebewijzen weergegeven. Er is per legitimatiebewijs een aantal overeenkomstige kenmerken, maar ze kunnen onderling ook verschillen. De voorzijde wordt doorgaans door de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau ingevuld en de achterzijde door de korpschef of de gemandateerde. Bij het grijze legitimatiebewijs is een aparte afbeelding opgenomen van het legitimatiebewijs van de beveiliger in opleiding. 
In de paragrafen 9.6.1 en 9.6.2 worden puntsgewijs alle kenmerken weergegeven, waarbij ook kenbaar wordt gemaakt bij welke legitimatiebewijzen andere kenmerken te vinden zijn. 


terug naar boven


9.6.1 Voorzijde van het legitimatiebewijs 
Aanduiding soort legitimatiebewijs; 
Naam, adres en telefoonnummer van de particuliere beveiligingsorganisatie of het recherchebureau; 
Het nummer van de vergunning; 
Handtekening van degene die met de leiding van de beveiligingsorganisatie is belast; 
Geldigheidsduur; 
Naam, voornamen en geboortedatum van de houder; 
Handtekening van de houder; 
Eventuele aanvullende opleidingen, zoals winkelsurveillant of persoonsbeveiliger (alleen grijs); 
Aanduiding dat de houder werkt voor een organisatie met beperking (alleen blauw); 
Aanduiding ten behoeve van degene die het legitimatiebewijs te zien krijgt dat men niet verplicht is om mee te werken aan een onderzoek van een particulier recherchebureau (alleen geel); 
Eventuele aanduiding dat de houder in opleiding is (alleen grijs); 
Pasfoto van de houder; 
Nummer van het legitimatiebewijs. 

9.6.2 Achterzijde van het legitimatiebewijs 
Eventuele beperkingen voor wat betreft het uitvoeren van de werkzaamheden; 
Verklaring van de korpschef dat hij toestemming verleent tot het verrichten van werkzaamheden; 
Handtekening namens de korpschef; 
Gemandateerde namens de korpschef; 
Stempel van het regiopolitiekorps; 
Instructie voor de houder; 
Nogmaals het nummer van het legitimatiebewijs; 
Aanduiding dat de druk bij Sdu Uitgevers heeft plaatsgevonden. 

terug naar boven


9.7 Verdere eisen aan het legitimatiebewijs 
De foto dient op een dusdanige wijze bevestigd te zijn dat verwijdering zonder beschadiging niet mogelijk is. Nadat de foto is bevestigd, dient er een deel van de stempel van de particuliere beveiligingsorganisatie of het recherchebureau overheen gezet te worden. Deze stempelafdruk dient gedeeltelijk op de foto en gedeeltelijk op het legitimatiebewijs zelf te staan. Vrijwel alle gegevens die op het legitimatiebewijs staan, dienen machinaal te worden ingevuld. Met andere woorden: behalve een handtekening mag niets op het legitimatiebewijs met de hand ingevuld worden. Deze eisen staan vermeld in onderdeel 3.2 van de circulaire. 
9.8 Beveiligers en onderzoekers in opleiding 

Door het wegvallen van de groene legitimatiebewijzen en het invoeren van de tijdelijke grijze- en gele legitimatiebewijzen, wordt er tegelijkertijd zicht gehouden op de mogelijkheid voor deze mensen als zij in opleiding zijn. Zij kunnen dan niet langer dan 12 maanden daadwerkelijk in het duaal leersysteem functioneren. Het is dan ook onmogelijk dat zij voor de tweede maal een dergelijke termijn zouden kunnen krijgen. De geldigheidsduur op het legitimatiebewijs geeft het allemaal feilloos aan. 

9.9 Innemen van het legitimatiebewijs 
Wanneer de geldigheidsduur van het legitimatiebewijs na drie jaar verlopen is, moet het ingenomen worden door de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau en vervolgens aangeboden worden bij de korpschef (lees: de gemandateerde namens de korpschef) om aldaar vernietigd te worden. Voor de lerende beveiligers of onderzoekers loopt de geldigheid na 12 maanden af en dient dus overeenkomstig gehandeld te worden. 

9.10 Controle op het legitimatiebewijs 
In hoofdstuk 10 Handhaving wordt gesproken over de mogelijkheid van de handhaver - de toezichthouder - om het legitimatiebewijs te laten tonen op verzoek. De basis voor dit gebod om het legitimatiebewijs te moeten tonen bevindt zich in artikel 9 lid 8 van de wet. Er wordt in dit artikel niet genoemd wie dit verzoek kan doen, maar gezien het feit dat de opsporingsambtenaar (artikel 141 Sv) is aangewezen als toezichthouder, is deze bevoegd om het verzoek tot tonen (vorderen van inzage) te doen. 
De toezichthouder ontleent zijn bevoegdheid tot deze vordering tot inzage aan artikel 5:17 lid 1 van de Awb. Normaal gesproken is het opzettelijk niet voldoen aan deze vordering strafbaar volgens artikel 184 Sr. In dit geval kan dit niet, omdat het niet voldoen aan dit verzoek op grond van artikel 15 van de wet een sanctiemogelijkheid oplevert voor het opleggen van een bestuurlijke boete van maximaal € 7.000 (tweede categorie). 

terug naar boven

Handhaving
10.1 Inleiding 
In de wet wordt bij handhaving geen nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen toezicht en opsporing. Er wordt in artikel 11 van de wet gesproken over het toezicht op de naleving, maar nergens afzonderlijk over de opsporing. In het kader van deze bespreking zal er desondanks voor de praktische toepasbaarheid daarvan aandacht worden besteed aan zowel toezicht als opsporing. 

10.2 Opsporing 
In hoofdstuk 7 Verboden en sancties wordt al aangegeven dat de genoemde strafbare feiten door artikel 1 sub 4 van de WED worden aangemerkt als economisch delict. Dit houdt in dat de opsporingsambtenaar die zich bezighoudt met de opsporing van de eerder genoemde strafbare feiten uit artikel 2 en 5 van de wet zich dient te beperken tot de bevoegdheden die hij ingevolge de Wet op de economische delicten en het Wetboek van Strafvordering heeft verkregen. 

10.2.1 Gebruik bevoegdheden uit de Wet op de economische delicten 
De opsporingsambtenaar dient zich bewust te zijn van het feit dat hij volgens de Wet op de economische delicten dient te handelen. De kracht van de WED ligt verscholen in het feit dat de opsporingsambtenaar meer bevoegdheden heeft dan dat hij volgens het Wetboek van Strafvordering kan gebruiken. 
Hij kan ook in een eerder stadium van bevoegdheden gebruik maken. In het algemene deel van het handboek voor de politie wordt uitgebreid aandacht geschonken aan de inhoudelijke mogelijkheden van deze bevoegdheden. 

In het kader van deze bespreking is het gepast om een eenvoudige opsomming te geven van de mogelijkheden tot toepassing van bevoegdheden, die de (economische) opsporingsambtenaar heeft. Daarbij zijn de niet relevante bevoegdheden weggelaten (bijvoorbeeld bemonstering): 
in het belang van de opsporing in beslag nemen van de daarvoor vatbare voorwerpen en het vorderen van de uitlevering (artikel 18 WED); 
inzage vorderen in gegevens en bescheiden (artikel 19 lid 1 WED); 
eventueel kopiëren van de gegevens en bescheiden (artikel 19 lid 2 WED); 
eventueel voor korte tijd meenemen van de gegevens en bescheiden met het doel om dit te kopiëren (artikel 19 lid 3 WED); 
het betreden van woningen zonder toestemming van de bewoner (artikel 20 WED); 
het onderzoeken van zaken en de mogelijkheid om deze aan opneming (foto, film, audio e.d.) te onderwerpen (artikel 21 WED). Denk hierbij onder meer aan alarminstallaties of detectieapparatuur; 
het vorderen van medewerking aan eenieder in het kader van toepassing van eerdergenoemde bevoegdheden (artikel 24a WED). 

10.2.2 Bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering 
Naast deze bevoegdheden staan alle bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering ter beschikking van de opsporingsambtenaar die zich met de handhaving van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus bezighoudt. In de bespreking van het Wetboek van Strafvordering in Stapel & De Koning Algemene wetgeving zijn hiervan alle details na te lezen. 

terug naar boven


10.3 Toezicht 
In de moderne handhavingswereld valt te bemerken dat er meer en meer het accent op toezicht wordt gelegd. Feitelijk biedt het uitoefenen van toezicht voor de toezichthouder/opsporingsambtenaar veel meer mogelijkheden dan bij het opsporen van strafbare feiten alleen. 
In artikel 11 lid 1 van de wet wordt aangegeven wie er belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Dit zijn: 
de opsporingsambtenaren genoemd in artikel 141 sub b Sv: de politieambtenaren; 
de opsporingsambtenaren genoemd in artikel 141 sub c Sv: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke Marechaussee. 
Hieruit kan geconcludeerd worden dat anderen nooit toezichthouder voor deze wet kunnen zijn. De wetgever heeft hier kennelijk bewust voor gekozen, aangezien in vele andere bijzondere wetten de Minister de mogelijkheid wordt geboden om toezichthouders aan te wijzen. 

10.3.1 Toezichtbevoegdheden ingevolge de wet 
In het tweede en derde lid van artikel 11 van de wet wordt een nadere invulling gegeven aan de bevoegdheden die de toezichthouder heeft. Normaal gesproken worden alle bevoegdheden en verplichtingen van de toezichthouder ontleend aan hoofdstuk 5, afdeling 5.2 van de Awb. In artikel 5:14 van de Awb wordt echter aangegeven dat de bevoegdheden bij wettelijke bepaling kunnen worden beperkt. 
Een belangrijk verschil met artikel 5:16 van de Awb (‘een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen’) is artikel 11 lid 2 van de wet. Hier wordt wel de mogelijkheid geboden om inlichtingen te verkrijgen, maar hier wordt nadrukkelijk het woord ‘verlangen’ genoemd. Vervolgens wordt aangegeven dat een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau van wie verlangd wordt om inlichtingen te verstrekken, deze dan ook verstrekt. Dit staat in contrast met artikel 184 Sr, waar het opzettelijk niet voldoen aan een vordering wordt gesanctioneerd. 
De wetgever heeft er bewust voor gekozen om het niet voldoen aan dit verzoek tot inlichtingen verstrekken te voegen bij de opsomming om een bestuurlijke boete ingevolge artikel 15 van de wet op te leggen (maximaal € 11.250). Derhalve wordt een niet-meewerkende beveiligingsorganisatie of recherchebureau zwaar gesanctioneerd in het ‘saboteren’ van het toezicht op de naleving. 

Vervolgens wordt in het derde lid van artikel 11 ook een beperking opgelegd aan de toezichthouder ten aanzien van artikel 5:15 Awb. Het betreden van plaatsen door de toezichthouder is alleen geoorloofd ingeval er op die plaats een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau aan wie een vergunning is verleend, gevestigd is. Men mag dus ingevolge deze bepaling in het kader van toezicht zelfs geen woningen met toestemming betreden. 
Het is de vraag of de wetgever hiermee bewust bedoeld heeft om ten aanzien van een plaats waar zonder vergunning een beveiligingsorganisatie of recherchebureau is gevestigd, aan de toezichthouder geen mogelijkheid te bieden om deze te kunnen betreden. 

10.3.2 Overige toezichtbevoegdheden 
De overige toezichtbevoegdheden worden wel ontleend aan de Awb. Ook hier geldt weer dat zaken zoals bemonstering redelijkerwijs niet in het kader van toezicht zullen vallen. Zodoende hieronder nog een opsomming van de toezichtbevoegdheden die hoofdstuk 5, afdeling 5.2 van de Awb de toezichthouder van de wet biedt: 
inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 lid 1 Awb); 
eventueel kopiëren van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 lid 2 Awb); 
eventueel voor korte tijd meenemen van zakelijke gegevens en bescheiden met het doel om dit te kopiëren (artikel 5:17 lid 3 Awb); 
het onderzoeken van zaken en de mogelijkheid om deze aan opneming (foto, film, audio e.d.) te onderwerpen (artikel 5:18 Awb). Denk hierbij onder meer aan alarminstallaties of detectieapparatuur. 

10.3.3 Verplichtingen van de toezichthouder 
Ondanks het feit dat dit onderwerp in de bespreking van de Algemene wet bestuursrecht (zie de bespreking van Staats- en bestuursrecht in Stapel & De Koning Algemene wetgeving) ook aan de orde komt, is de materie van dermate belang dat deze bespreking er kort aandacht aan besteedt. Dit ter voorkoming van klachten en mogelijke beroeps- en bezwaarprocedures. 
Naast bevoegdheden bestaat er voor de toezichthouder nog een aantal verplichtingen. Te weten: 
legitimatie; 
handelen volgens het evenredigheidsbeginsel; 
werken volgens de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 

10.3.4 Legitimatiebewijs toezichthouder 
Er is in artikel 5:12 Awb een aantal zaken over het legitimatiebewijs van de toezichthouder op te merken: 
Er bestaat géén legitimatieplicht. Er bestaat wel degelijk een verplichting het legitimatiebewijs tijdens de uitoefening van de werkzaamheden bij zich te dragen. De toezichthouder wordt echter verplicht om het op aanvraag te tonen; 
Er is een model ontwikkeld dat voldoet aan bepaalde inrichtingseisen. De naam van de toezichthouder dient er op te staan en het moet voorzien zijn van een foto van de toezichthouder. Diens hoedanigheid (functie) dient eveneens vermeld te worden. 
De toezichthouder moet dus altijd zorgen dat hij zijn legitimatiebewijs bij zich heeft. Gezien het feit dat de burger die eventueel strafbare feiten pleegt tegen een toezichthouder (ambtenaar) zal moeten weten dat deze met een ambtenaar te doen heeft, zal het legitimeren door de toezichthouder daar duidelijkheid in verschaffen. 
Hieruit ontstaat toch het advies om zich ongevraagd te legitimeren. Immers de prangende vraag die bij een behandeling ter terechtzitting van zo'n misdrijf altijd gesteld zal worden, is: ‘kon de verdachte weten dat deze met een ambtenaar te maken had?’ Zonder legitimatie zal deze vraag niet altijd even makkelijk positief beantwoord kunnen worden. 

10.3.5 Handelen volgens het evenredigheidsbeginsel 
In artikel 5:13 Awb wordt nadrukkelijk gesteld dat er alleen gebruik gemaakt mag worden van toezichtbevoegdheden als deze redelijkerwijs voor de vervulling van de taak noodzakelijk zijn. Een dergelijke clausule ziet men ook toegevoegd aan artikel 11 lid 2 en 3 van de wet. 

10.3.6 De algemene beginselen van behoorlijk bestuur 
Men dient er als toezichthouder (feitelijk als vertegenwoordiger van het bestuursorgaan ‘de politie’) van doordrongen te zijn dat men zich bij het uitoefenen van de toezichtbevoegdheden moet houden aan de ‘regels’. Het is niet altijd makkelijk om heel concreet deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur te omschrijven. Het betreft zowel het geschreven (in hoofdstuk 3 en 4 Awb) als het ongeschreven recht. Het handelen van een bestuursorgaan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is vaak de grond voor een beroeps- of bezwaarprocedure. 
Het voert te ver om alle beginselen te benoemen. Daarvoor kan men terecht bij de bespreking van Staats- en bestuursrecht in Stapel & De Koning Algemene wetgeving. Wel noemen we als voorbeeld het zorgvuldigheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel en het beginsel van fair-play. 

terug naar boven


10.4 Controle op de vergunning en op het legitimatiebewijs 
In hoofdstuk 9 Legitimatiebewijzen wordt ook gesproken over de mogelijkheid van de toezichthouder, dus politiefunctionaris, om het legitimatiebewijs te tonen op verzoek. Het vragen naar de vergunning is ook een bevoegdheid van de toezichthouder. Aan de vergunning kan men immers zien binnen welk kader de werkzaamheden mogen worden verricht. 
De toezichthouder ontleent zijn bevoegdheid tot deze vordering tot inzage aan artikel 5:17 lid 1 van de Awb. Normaal gesproken is het opzettelijk niet voldoen aan deze vordering strafbaar volgens artikel 184 Sr. Dit is echter niet mogelijk, omdat het niet voldoen aan dit verzoek op grond van artikel 15 van de wet een sanctiemogelijkheid oplevert voor het opleggen van een bestuurlijke boete van maximaal € 7.000 (tweede categorie). 
Praktisch gezien kan de toezichthouder aan iedereen van wie hij vermoed dat hij beveiligingswerkzaamheden of onderzoekswerkzaamheden verricht, een dergelijk verzoek tot tonen doen. Daarentegen is de vermeende beveiliger of onderzoeker bevoegd om de toezichthouder naar zijn legitimatiebewijs te vragen. De toezichthouder is dan verplicht om dit te tonen. Dit staat beschreven in artikel 5:12 lid 2 van de Awb. 

10.5 Wat te doen bij constatering van onregelmatigheden 
Constatering van onregelmatigheden kan geschieden door de toezichthoudende instantie: de politie. Het kan ook voorkomen dat bij de politie klachten van burgers binnenkomen over de soort of kwaliteit van de door een beveiligingsorganisatie of recherchebureau verrichte werkzaamheden. De politie zal dan bekijken of de aard van de werkzaamheden overeenkomt met de vergunning. Voorts zal onderzocht worden in hoeverre de klacht aanleiding geeft tot een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving. Met andere woorden, er wordt gekeken of er ergens een regel bij of krachtens de wet overtreden is. Indien dit het geval is zal er worden opgetreden, zoals in de paragrafen over verboden en sancties is weergegeven. 
Als het een houdingsaspect van de beveiliger of onderzoeker betreft of anderszins niet te vatten is onder niet voldoen aan de regels, dan wordt de burger die klaagt verwezen naar de klachtenregeling die iedere beveiligingsorganisatie of recherchebureau aanwezig moet hebben. De klacht kan, afhankelijk van de grootte van de organisatie, door een klachtencommissie worden onderzocht. De organisatie kan echter zonder een dergelijke commissie ook de klacht zelf onderzoeken. 

10.5.1 Proces-verbaal 
Voor de strafrechtelijke handhaving geldt dat het opmaken en inzenden van een proces-verbaal voldoet. Dat betekent dat degene die het feit constateert in beginsel opsporingsambtenaar dient te zijn. Het kan echter ook voorkomen dat een ander de overtreding constateert. In dat geval kan door het doen van een aangifte de zaak in gang worden gezet. De officier van Justitie kan tenslotte nog bepalen of er al dan niet wordt overgegaan tot de vervolging. Deze bevoegdheid ontleent hij aan artikel 148 Sv, het zogenaamde opportuniteitsbeginsel. 

10.5.2 De bestuurlijke boete 
De toepassing van een bestuurlijke boete ligt iets complexer. Bij de constatering van onregelmatigheden die in de opsomming van artikel 15 lid 1 van de wet genoemd worden, legt de Minister van Justitie de bestuurlijke boete op met een maximum van € 11.250. 

terug naar boven

Rol politie bij aanvraag vergunningen en toestemming
11.1 Inleiding 
Voor de aanvraag van een vergunning of toestemming voor het te werk stellen van een beveiliger of onderzoeker wordt meestal de afdeling bijzondere wetten of korpscheftaken ingeschakeld. In dit hoofdstuk zal worden weergegeven wat in de fase voorafgaand aan die van handhaving de mogelijke taken van de politie zijn. Voor de details inzake de betrouwbaarheidseisen wordt verwezen naar hoofdstuk 11. Wel is in dit hoofdstuk terug te vinden op welke basis men komt tot een negatief advies en wat daarvan de gevolgen zijn. 

Als het gaat om de betrouwbaarheid bij de wet wordt een onderscheid gemaakt in de betrouwbaarheid van de onderneming en de betrouwbaarheid van de beveiligingsmedewerker of particulier onderzoeker. Als het gaat om de betrouwbaarheid van de individuele medewerker van een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau moet de korpschef de zogenaamde ‘toestemming’ verlenen. Daarnaast speelt de betrouwbaarheid ook een rol bij de installateur van alarminstallaties. Dit laatste onderwerp wordt behandeld in hoofdstuk 12. In een aantal aparte paragrafen wordt nader ingegaan op de weigering van de toestemming, de hardheidsclausule en het intrekken van de toestemming. 

11.2 Betrouwbaarheid van de onderneming 
Als er een vergunning voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau wordt aangevraagd, zal bekeken moeten worden of de aanvrager of degene die bij de onderneming van de aanvrager het beleid bepalen, wel betrouwbaar zijn. Het is voor een organisatie die op welke wijze dan ook voor de veiligheid van personen, ruimte of ondernemingen moet zorgen van essentieel belang dat de klanten en de mensen met wie men tijdens werkzaamheden in aanraking komt op ze kunnen vertrouwen. Men is vaak op de hoogte van gevoelige informatie en daarnaast kan het voorkomen dat men anderen moet corrigeren in hun gedrag. Het is dan onontbeerlijk dat het gedrag van de leiding en bestuurders van de onderneming die zulks doet of laat doen, onbesproken is. 
De wet spreekt over de betrouwbaarheid in artikel 4 lid 1 over de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen. Er wordt alleen gesproken over voornemens en antecedenten. Er wordt niet nader uitgewerkt op welke wijze dit dient te geschieden. Wel wordt in hetzelfde artikel gesteld dat de eisen die worden gesteld moeten voldoen aan de bij of krachtens de in artikel 6 tot en met 10 van de wet gestelde regels. 
In artikel 7 lid 5 komt de bekwaamheid en de betrouwbaarheid van de medewerker aan de orde. De ondernemer die de aanvraag doet, alsmede de bestuurders van de onderneming moeten dus blijkens de zinsnede van artikel 4 lid 1 aan deze eisen voldoen. In dit artikel wordt vereist dat men moet voldoen aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid. De eisen voor bekwaamheid zijn nader uitgewerkt in de paragraaf over opleidingen en diploma's. 

terug naar boven


11.2.1 Rol van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) 
Het zou heel logisch geweest zijn als de Wet BIBOB (opgenomen in Stapel & De Koning Aanvullende wetgeving) had voorzien in een clausule om bij de aanvraag voor een vergunning voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau op soortgelijke wijze als deze wet voorstaat een vergunning te kunnen weigeren. In het Besluit BIBOB (eveneens opgenomen in Stapel & De Koning Aanvullende wetgeving), waarin nader uitgewerkt wordt waar de Wet BIBOB op kan worden toegepast, vind men echter de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus niet terug. 
Dit heeft allereerst te maken met de limitatieve opsomming in genoemd besluit, maar vrijwel zeker met de stringente wijze waarop in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus wordt omgegaan met de betrouwbaarheidsonderzoeken. Indien er bepaalde antecedenten zijn of dat anderszins aangetoond kan worden dat de aanvrager of diens bestuurders niet van onbesproken gedrag is, zal de vergunning op wettelijke basis niet toegekend worden. Zo krijgt men een vergelijkbare situatie als bedoeld in de Wet BIBOB. 

Samengevat: de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus valt niet onder de werking van de Wet BIBOB. 

11.3 Wijze van onderzoek naar betrouwbaarheid 
Onderdeel 2.1 van de circulaire geeft nadere invulling aan de wijze waarop de betrouwbaarheid van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid vindt onder andere een screening plaats. Een screening houdt in dat er een onderzoek wordt gedaan naar feiten of omstandigheden die invloed kunnen hebben op de beslissing om ten aanzien van de betrokkene de ‘toestemming’ te verlenen. Deze screening wordt uitgevoerd door de plaatselijke politie in de vestigingsplaats van de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau die de aanvraag heeft gedaan. Het individu met betrekking waartoe het onderzoek naar de betrouwbaarheid zich strekt, wordt hierna ‘de aanvrager’ genoemd. 
De aanvrager mag in principe de laatste vier jaar niet zijn veroordeeld tot het betalen van een geldboete in verband met het plegen van een misdrijf en hij mag de laatste acht jaar niet zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf in verband met het plegen van een misdrijf (zie ook paragraaf 11.3.2 over de hardheidsclausule). 

Als in processen-verbaal en politierapporten andere bekende en relevante feiten omtrent aanvrager bekend zijn, kunnen deze worden meegenomen in de beoordeling. Dit geeft de politie de mogelijkheid om die argumenten mee te laten wegen die schadelijk kunnen zijn voor het imago van de branche en de betrouwbaarheid van de medewerkers (bijvoorbeeld een mobiele surveillant met veel snelheidsovertredingen, betrokkenheid bij ongevallen) of andere incidenten die nog niet tot een veroordeling hebben geleid. 
Naar aanleiding van de uitkomst van het onderzoek zal de korpschef of de commandant van de Koninklijke Marechaussee - als de aanvrager op Schiphol beveiligingstaken wil gaan uitoefenen - bepalen of de verkregen informatie leidt tot mogelijke ongeschiktheid voor de beveiligingstaak of werkzaamheden in een recherchebureau. 

11.3.1 Betrouwbaarheid van de beveiligingsmedewerker of onderzoeker 
In bovenstaande paragraaf over de betrouwbaarheid over de aanvrager van de vergunning en zijn bestuurders wordt de gehele procedure behandeld over het onderzoek naar de betrouwbaarheid. Voor iedere medewerker die beveiligingswerkzaamheden of onderzoekswerkzaamheden gaat verrichten, gelden de eisen van artikel 7 van de wet. De Minister van Justitie zal de toestemming moeten verlenen en deze wordt alleen verleend als het onderzoek als bedoeld in artikel 7 lid 5 wordt uitgevoerd. 
De wijze van onderzoek is gelijk aan dat van de aanvrager van de vergunning. Ook gelden dezelfde criteria. In de praktijk is de korpschef degene die namens de Minister van Justitie de individuele toestemming verleent. Deze toestemming heeft een geldigheidsduur van maximaal drie jaar en zal daarna opnieuw moeten worden gevraagd. 

11.3.1.1 Betrouwbaarheid van de leidinggevende 
De leidinggevende wordt qua betrouwbaarheid op dezelfde wijze als in de vorige paragrafen getoetst. De Minister laat zich daarbij adviseren door de korpschef in de regio waar de organisatie is gevestigd. 
Het kan voorkomen dat de leidinggevende zelf geen beveiligings- of recherchewerkzaamheden verricht. In dat geval gelden er geen specifieke opleidingseisen, maar de betrouwbaarheidseisen blijven echter onveranderd van kracht. 
Aangezien er ook voor de leidinggevende een geldigheidsduur van maximaal drie jaar voor de toestemming geldt, past dit niet helemaal bij de geldigheidsduur van vijf jaar van de vergunning van de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau waar de leidinggevende in dienst is. In verband daarmee komt het vaak voor dat de verlenging van de toestemming van de leidinggevende een duur kent van twee jaar om zodoende ook aan de termijn van vijf jaar te komen. 

11.3.1.2 Betrouwbaarheid van overige medewerkers 
Niet alleen de beveiligers of de onderzoekers dienen betrouwbaar te zijn. Alle medewerkers van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau zullen aan de eisen van betrouwbaarheid moeten voldoen. Dit houdt in dat dit ook geldt voor technisch en huishoudelijk personeel. Het verrichten van beveiligings- of onderzoekswerkzaamheden is dus niet het criterium voor de verplichting tot het aanvragen van toestemming, maar wel het in dienst zijn bij een beveiligingsorganisatie of recherchebureau. 
Het enige verschil met de medewerkers die wel beveiligingswerkzaamheden of onderzoeken verrichten is het feit dat alleen deze moeten zijn voorzien van een legitimatiebewijs als bedoeld in artikel 9 lid 8 van de wet. De wijze van onderzoek naar de betrouwbaarheid is gelijk aan die van de beveiligers, onderzoekers en leidinggevenden. 

terug naar boven


11.3.2 De hardheidsclausule 
De korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd kan van de voorwaarden waaronder een toestemming moet worden onthouden, afwijken. Dit kan indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. 
Een voorbeeld van mogelijke toepassing van deze hardheidsclausule zien we bij de genoemde termijnen van vier en acht jaar. Met betrekking tot de gestelde termijnen waaronder een toestemming moet worden onthouden wordt uitgegaan van de datum van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak. Indien de betrokkene in eerste aanleg is veroordeeld en hoger beroep of cassatie instelt, zou dat betekenen dat hem het plegen van een strafbaar feit langer wordt nagedragen dan wanneer hij zou hebben afgezien van het instellen van een rechtsmiddel. Dit is uiteraard niet de bedoeling. 

In een aantal politieregio's zien we een ontwikkeling om met betrekking tot het toepassen van de hardheidsclausule beleid vast te leggen. Hier is dan vaak sprake van een specificatie van de hoogte van de geldboete (duur van de vrijheidstraf) en of de verstreken termijn tussen de datum van veroordeling en de datum van aanvraag toestemming. De overige politieregio's hebben hiervoor (nog) geen beleid vastgelegd omdat ze van mening zijn dat het hier om zeer specifieke en individuele zaken gaat die nauwelijks onder één of meerdere noemers zijn vast te leggen; zie de omschrijving ‘gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente ontwikkelingen’. 
Dat er dus een verschil tussen de regio's is te zien, is mogelijk omdat de wetgever het recht om de hardheidsclausule toe te passen heeft gegeven aan de korpschef van de regio. Natuurlijk zal de korpschef binnen zijn regio moeten zorgdragen dat in vergelijkbare situaties de hardheidsclausule op gelijke wijze wordt toegepast. 

11.3.3 Onthouden van de toestemming 
Onthouden van de toestemming houdt feitelijk in dat er geweigerd wordt een toestemmingsbeschikking af te geven. 
Artikel 7 lid 5 van de wet stelt dat de toestemming wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. De korpschef, of zijn gemandateerde, is verplicht binnen een termijn van zes weken te beschikken op een aanvraag. Deze termijn kan éénmaal verlengd worden met nog eens zes weken. Dit moet aan de aanvrager dan wel schriftelijk gemeld worden. Indien uit het antecedentenonderzoek blijkt dat betrokkene niet beschikt over de betrouwbaarheid die noodzakelijk is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden zal de korpschef weigeren een toestemming af te geven. 
Voordat deze weigeringsbeschikking wordt opgemaakt moet de korpschef de betrokkene van zijn voornemen om de toestemming te weigeren in kennis stellen en hem in staat stellen zijn zienswijze hierover kenbaar te maken. Deze zienswijze wordt meegenomen in de beslissing om al dan niet de toestemming te weigeren. In een aantal situaties zal dit betekenen dat de toestemming alsnog wordt verleend. In dergelijke gevallen zal de korpschef gebruik maken van de hardheidsclausule. 

11.3.4 Beroeps- en bezwaarmogelijkheden bij afwijzen van vergunningaanvraag 
Indien de Minister op welke grond dan ook besluit om naar aanleiding van de vergunningaanvraag deze niet te verstrekken, zal dit schriftelijk aan de aanvrager worden medegedeeld. Deze schriftelijke afwijzing wordt door de Algemene wet bestuursrecht gezien als een beschikking. Hierdoor bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van de beroep- en bezwaarprocedure volgens artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Allereerst volgt een bezwaarprocedure bij het bestuursorgaan (de politie). Deze heeft hiervoor een commissie ingesteld. Indien de aanvrager het niet eens is met de visie van deze commissie kan overgegaan worden tot een beroepsprocedure bij de bestuursrechter van de rechtbank. 

Tegen een beschikking staat voor de betrokkene en belanghebbende beroep of bezwaar open. Het bezwaar zal in eerste instantie binnen een termijn van zes weken ingediend moeten worden bij de verlenende of weigerende instantie. Hier zal de aanvraag heroverwogen worden, waarbij de betrokkene of belanghebbende in de gelegenheid gesteld zal worden zijn zienswijze bekend te maken. Indien de beslissing wederom negatief is kan een procedure gestart worden bij de bestuursrechter van de rechtbank. 

11.3.5 Intrekken toestemming 
De toestemming als bedoeld in artikel 7 lid 1 en 2 van de wet kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend. 
Bij het intrekken wordt dus een soortgelijke procedure gevolgd als bij de weigering (onthouding) van de toestemming. Op analoge wijze volgt hier dus ook de verplichting om het voornemen tot intrekken bekend te maken, waarna de betrokkene in de gelegenheid gesteld wordt om de zienswijze bekend te maken enz. 

terug naar boven

Installatie van en eisen aan alarmapparatuur
12.1 Inleiding 
In deze tijd van toenemende criminaliteit en navenante onveiligheidsgevoelens, wordt er in toenemende mate gebruik gemaakt van alarmapparatuur. Daar waar men niet een apart beveiligingsbedrijf in wil schakelen om een particulier eigendom of onderneming te beveiligen, gaat men over tot het laten installeren van een alarminstallatie. 
In Nederland hebben ongeveer 400.000 woningen en bedrijven een inbraakalarmsysteem dat is aangesloten op één van de particuliere alarmcentrales. De wet stelt door artikel 10 zowel aan de apparatuur zelf als aan de installateurs die het een en ander monteren strenge eisen. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in verschillende artikelen van de regeling. De doelstelling van deze strenge eisen heeft deels te maken met de waarborg voor de kwaliteit en deels met de betrouwbaarheid van degene die het komt installeren. 

Daarnaast wordt in de wet en de regeling ook gesproken over de alarmopvolging, door de eerdergenoemde particuliere alarmcentrales. 
In de volgende paragrafen zal een en ander nader belicht worden. 


12.2 Alarminstallateur 
In artikel 1 lid 1 sub g van de wet wordt de definitie van een alarminstallateur gegeven. Dit is een persoon die: 
alarmapparatuur installeert of zorgdraagt voor het onderhoud van alarmapparatuur; 
een plan voor de installatie van alarmapparatuur ontwerpt of 
assistentie verleent aan een persoon als bedoeld onder 1° en 2°.’ 
Volgens artikel 10 van de wet dienen de alarminstallateurs te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en de eisen van betrouwbaarheid. De werking van de ontworpen en geïnstalleerde installatie is sterk afhankelijk van deze vakbekwaamheid en de burger of instantie dient er vanuit te kunnen gaan dat degene die deze werkzaamheden verricht en dus inzicht krijgt in alle beveiligingsaspecten, goed te vertrouwen is. Deze verplichting geldt overigens alleen als de alarminstallatie op een particuliere alarmcentrale is aangesloten. 
Een installatiebedrijf of technische onderneming kan dus zonder enige vorm van vakbekwaamheid of betrouwbaarheid alarminstallaties aanleggen als deze niet worden aangesloten op een particuliere alarminstallatie. Dit lijkt een hiaat in de wetgeving, maar men achtte het bij de totstandkoming van de wet niet opportuun om hier ook in te voorzien.

12.2.1 Vakbekwaamheidseisen 
In artikel 11 van de regeling worden de vakbekwaamheidseisen nader uitgewerkt. Deze vakbekwaamheidseis is vervat in een diploma. Er zijn vier soorten diploma's die aan deze eis invulling geven: 
het diploma Monteur Beveiligingssystemen (MBV) van de Vereniging voor Elektrotechnisch Vakonderwijs; 
het diploma Monteur Beveiligingsinstallaties (MBV) van het Regionaal Opleidings- en Vormingscentrum voor het bedrijfsleven; 
het diploma Technicus Beveiligingsinstallaties (TBV) van de Vereniging voor Elektrotechnisch Vakonderwijs; 
het diploma Technicus Beveiligingsinstallaties (TBV) van het Regionaal Opleidings- en Vormingscentrum voor het bedrijfsleven. 
Er is een ontheffingsmogelijkheid, verwoord in artikel 27 van de regeling, ten aanzien van de diploma-eis. De oudere alarminstallateur, dat wil zeggen de personen die voor 1 april 1944 geboren zijn en op het moment van inwerkingtreding van de wet op 1 april 1999 daadwerkelijk werkzaam waren als alarminstallateur, behoeven geen diploma te hebben. Het tweede lid van artikel 27 van de regeling is per 1 april 2004 vervallen. 
Vanaf 1 april 2004 dienen dus alle installateurs, behalve die van 60 jaar of ouder, een diploma te hebben. 

12.2.2 Betrouwbaarheidseis 
Om alarminstallaties te mogen installeren, moet de installateur naast het vereiste diploma ook over een verklaring van betrouwbaarheid beschikken. Dit stelt artikel 10 lid 1 van de wet. Ingevolge artikel 10 lid 5 van de wet wordt deze afgegeven door de korpschef van de regio waar de alarminstallateur woonachtig is. Feitelijk betreft het een toestemming van de korpschef dat hij geen bezwaar heeft dat de alarminstallateur gaat werken. 
De criteria die gelden voor de betrouwbaarheid van de alarminstallateur zijn dezelfde als die gelden voor het personeel van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau. 
De verklaring van betrouwbaarheid die door de korpschef is afgegeven, is geldig voor de duur van drie jaar. Na deze drie jaar dient de betrouwbaarheid opnieuw getoetst te worden. De installateur wordt dan opnieuw gescreend. Aan deze verlenging mogen geen kosten verbonden zijn, aangezien daarvoor in de wet geen basis bestaat. 

terug naar boven


12.3 Alarmapparatuur 
Artikel 1 lid 1 sub h van de wet verstaat onder alarmapparatuur: 
‘Apparatuur, daaronder begrepen delen daarvan, die alleen of in combinatie met andere apparatuur een systeem vormt, dat door detectoren via telecommunicatie signalen, die duiden op de aanwezigheid van personen, doorgeeft aan een of meer centrale punten, waar die signalen worden ontvangen en beoordeeld en van waaruit assistentie kan worden gevraagd aan derden’ 

De wet verstaat onder de genoemde ‘een of meer centrale punten’ de particuliere alarmcentrales. Genoemde centrales worden door artikel 1 sub d gezien als beveiligingsorganisaties. Bij de zinsnede over ‘derden’ wordt onder meer de politie bedoeld. 

12.3.1 Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) 
Het Nationaal Centrum voor Preventie is het publiek-private samenwerkingsverband voor veiligheid en beveiliging in Nederland. De betrokken partijen maken afspraken over het verhogen van de kwaliteit in beveiliging. De activiteiten richten zich voornamelijk op verbeterprocessen in preventie van brand en criminaliteit. 
In de regeling wordt gesproken over een certificering door een instelling die is goedgekeurd door de Raad voor Accreditatie. Bovendien moet de instelling een goedkeuring van de Minister van Justitie hebben. Het NCP is een dergelijke instelling. Als enige in Nederland kan deze de certificering verzorgen. Het NCP ziet dus voor de overheid toe op de uitvoering van de wet en beoordeelt de beveiligingseisen. 

12.3.2 Kwaliteitswaarborg (BORG-certificaat) 
De alarmapparatuur dient voorzien te zijn van het BORG-certificaat of een BORG-opleveringsbewijs. Het certificaat geeft aan dat alle beveiligingsmaatregelen zijn uitgevoerd volgens een bepaalde risicoklasse. Als er slechts één beveiligingsmaatregel is uitgevoerd als onderdeel van een totaalpakket van beveiligingseisen, dan wordt een BORG-opleveringsbewijs afgegeven. 
De wettelijke eis is terug te vinden in artikel 21 van de regeling. Uiteraard dient de apparatuur ook onderhouden te worden. Derhalve is er een eis gesteld dat iedere 5 jaar bewezen moet worden dat de apparatuur nog steeds aan de BORG-norm voldoet. Dit kan men bewerkstelligen door onderhoudscontracten af te sluiten. Als men aan kan tonen dat apparatuur door een BORG-gecertificeerd bedrijf is onderhouden, behoeft de apparatuur na 5 jaar niet opnieuw gekeurd te worden. 

Om te voorkomen dat de installatiebedrijven ongecontroleerd BORG-certificaten zou kunnen afgeven, verzorgt het NCP een jaarlijkse steekproef op kwaliteitsaspecten omtrent de te leveren en te installeren apparatuur. Ook een bedrijfsaudit maakt deel uit van het controlesysteem op de kwaliteit. Op een door het NCP aan een installatiebedrijf uitgereikt certificaat staat vermeld: NCP erkend BORG beveiligingsbedrijf. Deze term mogen deze bedrijven vervolgens in hun reclame-uitingen en bij hun bedrijfslogo vermelden. 

De wet is op 1 april 1999 in werking getreden. Men zag op dat moment al in dat het onmogelijk was om deze wettelijke eis tot certificering onmiddellijk in werking te laten gaan. Om deze reden is er een overgangsregeling in het leven geroepen. In eerste instantie was een termijn van vijf jaar afgesproken en zou de bedoelde certificering op 1 april 2004 gerealiseerd dienen te zijn. Gezien het feit dat zowel de overheid als de brancheorganisaties niet optimaal hebben gecommuniceerd omtrent dit onderwerp, is eind 2003 besloten om de datum te verschuiven. 
Omdat er nog zeer veel installaties zijn die niet aan de gestelde eisen voldoen, heeft de wetgever bepaald dat de oorspronkelijk beoogde uiterste datum van 1 april 2004 is verschoven naar 1 januari 2005. Op deze datum dient dan alle alarmapparatuur voorzien te zijn van een BORG-certificaat. 
Het BORG-certificaat wordt overigens in toenemende mate door de verzekeringsmaatschappijen vereist bij het aangaan van een verzekering. 

12.3.3 De overvalknop 
Een overvalknop of paniekschakelaar werkt alleen in combinatie met een alarminstallatie. Het indrukken zorgt ervoor dat het (stil) alarm wordt geactiveerd. Bij een knop met telefoonkiezer kan tevoren een meldtekst ingesproken worden zodat de particuliere alarmcentrale ongeveer weet wat er aan de hand is. De knoppen moeten dusdanig zijn geconstrueerd en geplaatst, dat per ongeluk indrukken vrijwel niet mogelijk is. Overigens zijn er ook draadloze overvalknoppen op de markt die om de hals gedragen kunnen worden. 
Aangezien de overval- of paniekknop deel uitmaakt van een alarminstallatie, dient ook deze vanaf 1 januari 2005 voorzien te zijn van een BORG-certificaat. Ook de installatie moet gedaan worden door een erkend BORG-installateur. 

terug naar boven


12.3.4 Alarminstallaties en de APV 
In de meeste Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV) staat wel een artikel vermeld over alarminstallaties. Doorgaans houden de gemeentes zich hierbij aan de model-APV. Hieronder het desbetreffende artikel 2.4.16 uit de model-APV: 
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders in, op of aan een onroerende zaak een alarminstallatie geïnstalleerd te hebben die een voor de omgeving opvallend geluid- of lichtsignaal kan produceren. 
Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing voorzover de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus van toepassing is.’ 
In het tweede lid van dit artikel wordt al aangegeven dat zodra er sprake is van een installatie die valt onder de wet er geen vergunning ingevolge de APV noodzakelijk is. Dit is het geval als het gaat om een alarminstallatie die verbonden is met een particuliere alarmcentrale. De wet eist immers dat zodra er een installatie verbonden is met zo'n particuliere alarminstallatie, deze vanaf 1 januari 2005 aan de BORG-norm moet voldoen. 
De in het eerste lid van dit APV-artikel bedoelde installaties zijn doorgaans de zogenaamde ‘luid-alarm’-installaties. Een optisch of luid alarm die zich beperkt tot het afschrikken van de indringers en de omgeving waarschuwt. Het staat de gemeentes uiteraard vrij om af te wijken van de model-APV. Zo zijn er diverse gemeentes waar het tweede lid niet vernoemd wordt. Dit betekent dan dat onder alle omstandigheden als er sprake is van een alarm dat een licht- en/of geluidssignaal afgeeft, aan de vergunningplicht onderhevig is. Bij de handhaving ten aanzien van alarminstallaties in een gemeente zal de politie zich dus eerst van de tekst van de APV dienen te vergewissen. 

12.4 De particuliere alarmcentrale 
Een particuliere alarmcentrale neemt binnen de alarmopvolging een belangrijke plaats in en dient ingevolgde artikel 3 sub b van de wet te zijn voorzien van een vergunning. Deze vergunning wordt vanaf 1 januari 2005 alleen afgegeven als de particuliere alarmcentrale is voorzien van een BORG-certificaat (zie par. 12.3.2). De particuliere alarmcentrale wordt in dit artikel nader omschreven als een onderneming die er een bedrijf of beroep van heeft gemaakt om de binnengekomen alarmsignalen te beoordelen en zo nodig daarvoor assistentie te vragen aan politie, particuliere beveiligingsorganisaties of andere overheidsinstanties of particulieren. 
De particuliere alarmcentrale is de instantie die zowel de alarmopvolging regelt, als bemiddelt voor de installatie van de benodigde apparatuur. De particuliere alarmcentrale is feitelijk de link tussen de politie en het mogelijk ontdekte misdrijf. 

Het is duidelijk dat de politie veel last heeft van nodeloze alarmmeldingen. In 2002 waren er bij alle particuliere alarmcentrales (in dat jaar 28 centrales) ongeveer 1,2 miljoen meldingen binnengekomen. Ongeveer 90 % daarvan bleek om ‘vals alarm’ te gaan. Daarvan bleek 80 % veroorzaakt te zijn door ondeskundig gebruik en 20 % door gebrekkige apparatuur. Met name dit laatste aspect vormde aanleiding om in de wet het een en ander over de alarminstallaties op te nemen. Door strenge eisen te stellen aan de apparatuur en te werken met een keurmerk, wil de wetgever het aantal nodeloze meldingen terugdringen. In par. 12.3.2 is dit nader besproken. 

12.4.1 Kwaliteitseisen 
De particuliere alarmcentrale dient vanaf 1 januari 2005 te voldoen aan de criteria kwaliteitseisen BORG particuliere alarmcentrale. Deze criteria zijn door het Nationaal Centrum voor Preventie opgesteld en stellen eisen aan het gebouw waarin de alarmcentrale is gevestigd, alsmede ook aan de bedrijfsvoering, technische hulpmiddelen en het personeel. Op deze wijze wordt bereikt dat iedere particuliere alarmcentrale voldoet aan de eisen die de wet er aan stelt. 

12.4.2 Informeren politie door de particuliere alarmcentrales 
Naast de eisen die aan de particuliere alarmcentrale zelf worden gesteld, bestaat in de regeling ook een gebruiksaspect. In artikel 22 van de regeling worden de eisen vermeld die gesteld worden aan de communicatie met de politie. De korpschef moet op de hoogte gebracht worden van een aantal aspecten betreffende de abonnees van de particuliere alarmcentrale. De korpschef kan bepalen dat dit beperkt blijft tot de (bedrijfs)naam en adres van iedere abonnee. Indien daarom door de korpschef gevraagd wordt, dient de alarmcentrale ook de volgende aspecten per abonnee bekend te maken: 
aard en situering van het object (de in- en uitgangen alsmede de aanduiding van het beveiligde gebied met de zones); 
de soorten alarm die geïnstalleerd zijn (bijvoorbeeld inbraak, overval of brand); 
de naam van de alarminstallateur en de naam van de alarminstallateur die eventueel zorgdraagt voor het onderhoud; 
het sleuteladres; 
de persoon of instantie die binnen 15 minuten na het doorgeven van het alarm bij het betreffende perceel aanwezig kan zijn. 

12.4.3 Eisen aan gebruikers van alarminstallaties 
De wet stelt eisen aan de alarminstallatie, de alarminstallateur en de particuliere alarmcentrales. Een systeem is zo sterk als de zwakste schakel en de zwakste schakel is meestal de mens. Vandaar dat er ook eisen aan de gebruikers kunnen worden gesteld. Deze eisen worden niet door de wetgeving maar door de particuliere alarmcentrales gesteld. 
Men eist dat de gebruikers van de alarminstallatie goed geïnstrueerd zijn. Indien dit niet het geval is en men bijvoorbeeld herhaaldelijk door ondeskundig handelen nodeloze alarmmeldingen veroorzaakt, kan de alarmcentrale de verbinding met deze alarminstallatie verbreken. Ten aanzien van de sleutelhouder van het bedrijf of de particulier, wordt vereist dat deze binnen 15 minuten ter plaatse moet zijn. Als men hieraan niet voldoet, wordt de politie pas ingeschakeld als er daadwerkelijk een inbraak heeft plaatsgevonden. Dit sluit volledig aan bij de wettelijke eisen die de korpschef aan de particuliere alarmcentrale kan stellen. 

terug naar boven